Bartók en de piano
door Peter Laki 17 mrt. 2022 17 maart 2022
Béla Bartók was evenveel pianist als componist. Zijn veelzijdigheid horen we onder meer terug in zijn drie pianoconcerten, in verschillende fasen van zijn leven gecomponeerd. Het Concertgebouworkest zet ze samen op één programma.
Béla Bartók (1881-1945) genoot veertig jaar lang een carrière als concertpianist, en kon alle facetten van zijn muzikale persoonlijkheid kwijt in de grote hoeveelheid muziek die hij voor zijn instrument schreef. Het is gemeengoed geworden om te beweren dat Bartók de piano vaak op een ‘percussieve’ manier benaderde, en zelf erkende hij dat dat soms ook wel klopte. Maar het stilistische palet van zijn pianomuziek is veel groter dan die simplistische opvatting toelaat. Bartóks piano-oeuvre omvat velerlei sferen en karakters, van ‘barbaarse’ accenten (het solowerk Allegro barbaro) tot mysterieuze nachtgeluiden (Muziek van de nacht uit de suite In de open lucht) en van volksmuziekbewerkingen (Vijftien Hongaarse boerenliederen) tot bijna-atonale experimenten (Drie etudes). Was veel van deze muziek bedoeld voor Bartóks eigen recitalprogramma’s, de componist besteedde daarnaast evenveel aandacht aan pedagogische stukken. Hij leidde jonge studenten op ‘Vanaf het allereerste begin’ – om de titelpagina van een van zijn vroegste publicaties te citeren – tot aan een behoorlijk gevorderd niveau in het laatste boek van Mikrokosmos. Gedurende Bartóks hele leven stond de piano centraal in zijn werk, als solo-instrument, in kamermuziek en op het symfonische concertpodium – wat niet alleen pianoconcerten behelst: Bartók gebruikte de piano ook vaak als onderdeel van het orkest.
‘Bartók nam het publiek mee in de werkplaats van het creatieve proces’
Tijdens zijn 27 jaar als pianodocent aan de Muziekacademie in Boedapest, van 1907 tot 1934, leidde Bartók veel van de belangrijkste Hongaarse pianisten van de jongere generatie op. Als man van weinig woorden deed hij dat meer door voorspelen dan door uitleg. Zijn studenten zouden zich later herinneren hoe hij alles voordeed wat ze moesten spelen, en altijd een onberispelijk gepolijste uitvoering voorbereid had van wat het ook was waar ze aan werkten. Zijn eigen repertoire in recitals, kamermuziek en als orkestsolist omspande de Barok tot de twintigste eeuw; hij speelde werken van Debussy, Ravel, Schönberg, Stravinsky en Kodály naast die van hemzelf. Zijn voormalige student Lajos Hernádi (1906-1986), zelf een eminent kunstenaar en docent, herinnerde zich een specifiek detail in de uitvoering van een Beethoven-sonate met violist Joseph Szigeti: ‘Wat hij deed ontsteeg […] interpretatie: hij nam het publiek mee in de werkplaats van het creatieve proces.’ Gelukkig is Bartóks pianospel vastgelegd in een aantal opnamen die tegenwoordig eenvoudig verkrijgbaar zijn op cd en online.
Béla Bartók (1881-1945) genoot veertig jaar lang een carrière als concertpianist, en kon alle facetten van zijn muzikale persoonlijkheid kwijt in de grote hoeveelheid muziek die hij voor zijn instrument schreef. Het is gemeengoed geworden om te beweren dat Bartók de piano vaak op een ‘percussieve’ manier benaderde, en zelf erkende hij dat dat soms ook wel klopte. Maar het stilistische palet van zijn pianomuziek is veel groter dan die simplistische opvatting toelaat. Bartóks piano-oeuvre omvat velerlei sferen en karakters, van ‘barbaarse’ accenten (het solowerk Allegro barbaro) tot mysterieuze nachtgeluiden (Muziek van de nacht uit de suite In de open lucht) en van volksmuziekbewerkingen (Vijftien Hongaarse boerenliederen) tot bijna-atonale experimenten (Drie etudes). Was veel van deze muziek bedoeld voor Bartóks eigen recitalprogramma’s, de componist besteedde daarnaast evenveel aandacht aan pedagogische stukken. Hij leidde jonge studenten op ‘Vanaf het allereerste begin’ – om de titelpagina van een van zijn vroegste publicaties te citeren – tot aan een behoorlijk gevorderd niveau in het laatste boek van Mikrokosmos. Gedurende Bartóks hele leven stond de piano centraal in zijn werk, als solo-instrument, in kamermuziek en op het symfonische concertpodium – wat niet alleen pianoconcerten behelst: Bartók gebruikte de piano ook vaak als onderdeel van het orkest.
‘Bartók nam het publiek mee in de werkplaats van het creatieve proces’
Tijdens zijn 27 jaar als pianodocent aan de Muziekacademie in Boedapest, van 1907 tot 1934, leidde Bartók veel van de belangrijkste Hongaarse pianisten van de jongere generatie op. Als man van weinig woorden deed hij dat meer door voorspelen dan door uitleg. Zijn studenten zouden zich later herinneren hoe hij alles voordeed wat ze moesten spelen, en altijd een onberispelijk gepolijste uitvoering voorbereid had van wat het ook was waar ze aan werkten. Zijn eigen repertoire in recitals, kamermuziek en als orkestsolist omspande de Barok tot de twintigste eeuw; hij speelde werken van Debussy, Ravel, Schönberg, Stravinsky en Kodály naast die van hemzelf. Zijn voormalige student Lajos Hernádi (1906-1986), zelf een eminent kunstenaar en docent, herinnerde zich een specifiek detail in de uitvoering van een Beethoven-sonate met violist Joseph Szigeti: ‘Wat hij deed ontsteeg […] interpretatie: hij nam het publiek mee in de werkplaats van het creatieve proces.’ Gelukkig is Bartóks pianospel vastgelegd in een aantal opnamen die tegenwoordig eenvoudig verkrijgbaar zijn op cd en online.
Aan de drie pianoconcerten gingen twee vroege werken voor piano en orkest vooraf: de Rapsodie, opus 1 (1904), die Bartók veelvuldig uitvoerde, zelfs nog in 1939, en het Scherzo, opus 2 (1904-05), dat hij nooit speelde, noch iemand anders tot 1961. Toen Bartóks internationale carrière halverwege de jaren twintig op stoom kwam, had de componist duidelijk behoefte aan een nieuw, representatief werk voor piano en orkest. In 1926, het jaar dat een creatieve stilte van bijna drie jaar tot een eind kwam, componeerde hij zijn Eerste pianoconcert in de slipstream van de Pianosonate, In de buitenlucht en de Negen kleine pianostukken, die alle waren ontstaan in de zomer en nazomer.
Het was zonder twijfel deels beïnvloed door Igor Stravinsky, die zijn Concert voor piano en blaasinstrumenten in 1924 eveneens voor eigen gebruik had geschreven. Bartók hoorde dat werk toen Stravinsky het in maart 1926 uitvoerde in Boedapest. Vlak na het concert schreef Bartóks vrouw, Ditta Pásztory (1903-1982), een brief aan haar schoonmoeder, waarin ze haar indrukken verwoordde. Waarschijnlijk sprak ze niet alleen voor zichzelf maar ook voor haar echtgenoot toen ze haar bewondering uitsprak, maar tegelijkertijd klaagde dat er ‘absoluut geen ruimte voor gevoelens’ was; ‘er is geen passage te vinden die tranen doet opwellen’. Aangenomen mag worden dat Bartók in zijn eigen eerste pianoconcert eer betoonde aan zijn beroemde collega, maar ook de ‘ruimte voor gevoelens’ wilde scheppen die Ditta had gemist in het werk van de Rus.
Het sluitstuk van Bartóks ‘pianojaar’, het Eerste pianoconcert, markeerde ook het begin van een nieuwe fase in het oeuvre van de componist, waarin hij zich steeds meer verwijderde van zijn ‘percussieve’ stijl en een nieuwe balans tussen traditionele en moderne elementen bereikte. De enige piano-solowerken die ontstonden tussen 1926 en zijn dood, negentien jaar later, zijn de 153 stukjes van de zesdelige pedagogische collectie Mikrokosmos. Verder gebruikte hij de piano alleen nog in grootschalige werken als het Tweede pianoconcert (1930-31), Muziek voor strijkers, slagwerk en celesta (1936) en de Sonate voor twee piano’s en slagwerk (1937).
Dat er in het laatstgenoemde werk twee piano’s klinken, is niet toevallig. Bartók trad destijds meer en meer op als duo met zijn tweede vrouw Ditta, een voormalige leerling met wie hij in 1923 getrouwd was. Ze bleven samen optreden nadat ze in 1940 naar de Verenigde Staten emigreerden, en Bartók transcribeerde twee vroegere werken ten behoeve van hun gezamenlijke optredens. De jeugdige Tweede suite voor orkest (1905-07) werd zo de Suite voor twee piano’s, en de Sonate voor twee piano’s en slagwerk werd georkestreerd tot het Concert voor twee piano’s, slagwerk en orkest (1943).
Nadat Bartóks fatale ziekte een eind maakte aan hun gezamenlijke concerten, schreef de componist zijn Derde pianoconcert (1945) voor Ditta. Het is te beschouwen als een soort testament, waarin hij een klassieke puurheid en eenvoud bereikte die in zijn eerdere muziek nog niet aanwezig was.
vertaling: Martijn Voorvelt
Lees ook over de speelgeschiedenis van Bartók in Het Concertgebouw op preludium.nl/historie-bartok.
Over de auteur
Peter Laki studeerde aan de Franz Liszt Academie in zijn geboortestad Boedapest, de Sorbonne in Parijs en de University of Pennsylvania. Hij werkte als toelichter en inleider voor The Cleveland Orchestra en werd in 2007 Visiting Associate Professor aan Bard College in Annandale-on-Hudson (New York). Hij publiceerde talloze artikelen en is de hoofdredacteur van het boek Bartók and His World (Princeton University Press, 1995).
Aan de drie pianoconcerten gingen twee vroege werken voor piano en orkest vooraf: de Rapsodie, opus 1 (1904), die Bartók veelvuldig uitvoerde, zelfs nog in 1939, en het Scherzo, opus 2 (1904-05), dat hij nooit speelde, noch iemand anders tot 1961. Toen Bartóks internationale carrière halverwege de jaren twintig op stoom kwam, had de componist duidelijk behoefte aan een nieuw, representatief werk voor piano en orkest. In 1926, het jaar dat een creatieve stilte van bijna drie jaar tot een eind kwam, componeerde hij zijn Eerste pianoconcert in de slipstream van de Pianosonate, In de buitenlucht en de Negen kleine pianostukken, die alle waren ontstaan in de zomer en nazomer.
Het was zonder twijfel deels beïnvloed door Igor Stravinsky, die zijn Concert voor piano en blaasinstrumenten in 1924 eveneens voor eigen gebruik had geschreven. Bartók hoorde dat werk toen Stravinsky het in maart 1926 uitvoerde in Boedapest. Vlak na het concert schreef Bartóks vrouw, Ditta Pásztory (1903-1982), een brief aan haar schoonmoeder, waarin ze haar indrukken verwoordde. Waarschijnlijk sprak ze niet alleen voor zichzelf maar ook voor haar echtgenoot toen ze haar bewondering uitsprak, maar tegelijkertijd klaagde dat er ‘absoluut geen ruimte voor gevoelens’ was; ‘er is geen passage te vinden die tranen doet opwellen’. Aangenomen mag worden dat Bartók in zijn eigen eerste pianoconcert eer betoonde aan zijn beroemde collega, maar ook de ‘ruimte voor gevoelens’ wilde scheppen die Ditta had gemist in het werk van de Rus.
Het sluitstuk van Bartóks ‘pianojaar’, het Eerste pianoconcert, markeerde ook het begin van een nieuwe fase in het oeuvre van de componist, waarin hij zich steeds meer verwijderde van zijn ‘percussieve’ stijl en een nieuwe balans tussen traditionele en moderne elementen bereikte. De enige piano-solowerken die ontstonden tussen 1926 en zijn dood, negentien jaar later, zijn de 153 stukjes van de zesdelige pedagogische collectie Mikrokosmos. Verder gebruikte hij de piano alleen nog in grootschalige werken als het Tweede pianoconcert (1930-31), Muziek voor strijkers, slagwerk en celesta (1936) en de Sonate voor twee piano’s en slagwerk (1937).
Dat er in het laatstgenoemde werk twee piano’s klinken, is niet toevallig. Bartók trad destijds meer en meer op als duo met zijn tweede vrouw Ditta, een voormalige leerling met wie hij in 1923 getrouwd was. Ze bleven samen optreden nadat ze in 1940 naar de Verenigde Staten emigreerden, en Bartók transcribeerde twee vroegere werken ten behoeve van hun gezamenlijke optredens. De jeugdige Tweede suite voor orkest (1905-07) werd zo de Suite voor twee piano’s, en de Sonate voor twee piano’s en slagwerk werd georkestreerd tot het Concert voor twee piano’s, slagwerk en orkest (1943).
Nadat Bartóks fatale ziekte een eind maakte aan hun gezamenlijke concerten, schreef de componist zijn Derde pianoconcert (1945) voor Ditta. Het is te beschouwen als een soort testament, waarin hij een klassieke puurheid en eenvoud bereikte die in zijn eerdere muziek nog niet aanwezig was.
vertaling: Martijn Voorvelt
Lees ook over de speelgeschiedenis van Bartók in Het Concertgebouw op preludium.nl/historie-bartok.
Over de auteur
Peter Laki studeerde aan de Franz Liszt Academie in zijn geboortestad Boedapest, de Sorbonne in Parijs en de University of Pennsylvania. Hij werkte als toelichter en inleider voor The Cleveland Orchestra en werd in 2007 Visiting Associate Professor aan Bard College in Annandale-on-Hudson (New York). Hij publiceerde talloze artikelen en is de hoofdredacteur van het boek Bartók and His World (Princeton University Press, 1995).