
Concertprogramma
Borodin Quartet 80 jaar: Brahms en Tsjaikovski (deel 3)
Kleine Zaal 11 april 2025 20.15 uur
Borodin Quartet:
Sergey Lomovsky viool
Nikolay Sachenko viool
Igor Naidin altviool
Vladimir Balshin cello
Dit concert maakt deel uit van de serie Borodin Quartet 80 jaar.
Ook interessant:
- Hoe goed kenden Brahms en Tsjaikovski elkaar?
Johannes Brahms (1833-1897)
Strijkkwartet nr. 3 in Bes gr.t., op. 67 (1875)
Vivace
Andante
Agitato (Allegro non troppo)
Poco allegretto con variazioni
pauze ± 20.55 uur
Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)
Strijkkwartet nr. 3 in es kl.t., op. 30 (1876)
Andante sostenuto – Allegro moderato
Allegretto vivo e scherzando
Andante funebre e dolorosa ma con moto
Finale: Allegro non troppo e risoluto
einde ± 22.00 uur
Borodin Quartet:
Sergey Lomovsky viool
Nikolay Sachenko viool
Igor Naidin altviool
Vladimir Balshin cello
Dit concert maakt deel uit van de serie Borodin Quartet 80 jaar.
Ook interessant:
- Hoe goed kenden Brahms en Tsjaikovski elkaar?
Johannes Brahms (1833-1897)
Strijkkwartet nr. 3 in Bes gr.t., op. 67 (1875)
Vivace
Andante
Agitato (Allegro non troppo)
Poco allegretto con variazioni
pauze ± 20.55 uur
Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)
Strijkkwartet nr. 3 in es kl.t., op. 30 (1876)
Andante sostenuto – Allegro moderato
Allegretto vivo e scherzando
Andante funebre e dolorosa ma con moto
Finale: Allegro non troppo e risoluto
einde ± 22.00 uur
Toelichting
Toelichting
Het gerenommeerde en jubilerende Borodin Quartet heeft twee derde strijkkwartetten op de lessenaar: werken van Johannes Brahms en Pjotr Tsjaikovski die niet alleen hetzelfde nummer dragen, maar minder dan een jaar na elkaar gecomponeerd zijn en voor beide componisten hun laatste bijdrage aan het genre zouden zijn. Daarnaast vullen de twee kwartetten elkaar ook nog eens prachtig aan.
Het gerenommeerde en jubilerende Borodin Quartet heeft twee derde strijkkwartetten op de lessenaar: werken van Johannes Brahms en Pjotr Tsjaikovski die niet alleen hetzelfde nummer dragen, maar minder dan een jaar na elkaar gecomponeerd zijn en voor beide componisten hun laatste bijdrage aan het genre zouden zijn. Daarnaast vullen de twee kwartetten elkaar ook nog eens prachtig aan.
Johannes Brahms (1833-1897)
Derde strijkkwartet
Het Derde strijkkwartet van Brahms heeft een bescheiden associatie met Nederland, omdat het is opgedragen aan de Utrechtse hoogleraar geneeskunde Theodor Wilhelm Engelmann, die Brahms in januari 1876 voor een reeks concerten in de Domstad had uitgenodigd. Het werk staat bekend als zorgeloos en ontspannen, en de componist zelf verwees er met een knipoog naar als een ‘niemendalletje’, waar hij allerhande ‘delicatessen’ in had verwerkt. De luchtigheid die dit suggereert is vooral relatief. Kort hiervoor had Brahms zijn andere twee strijkkwartetten en de Eerste symfonie voltooid: bloedserieuze, doorwrochte composities, waarin hij de worsteling met de overweldigende nalatenschap van Beethoven was aangegaan. Het had hem decennia gekost voordat hij in deze genres iets op papier had staan dat voor zijn gevoel de vergelijking kon doorstaan. Eenmaal bevrijd van die last kwam het Derde strijkkwartet opmerkelijk vlot tot stand. Het is het werk van een componist die niets meer te bewijzen, maar nog veel te zeggen had.
Twee fascinaties van Brahms komen hier samen: het integreren van oudere stijlen in zijn muziek en het combineren van twee- en driedelige ritmes. Het Vivace opent met een verwijzing naar jachthoorns, een gebaar dat populair was in de achttiende eeuw en daarmee ook doet denken aan de kwartetten van Haydn en Mozart. Het loont om goed te letten op het geraffineerde spel met verschuivende accenten en wisselende maatsoorten. Het Andante is typerender voor de Romantiek, met lange, lyrische lijnen voor de eerste viool. Opmerkelijk genoeg karakteriseerde Brahms niet dit langzame deel maar het daaropvolgende Agitato, met een onmiskenbare glansrol voor de altviool, als ‘het meest amoureuze, liefdevolle dat ik ooit geschreven heb’. Het afsluitende Poco allegretto is een reeks variaties met een gemoedelijk, hoffelijk thema dat opnieuw aan de achttiende eeuw doen denken, maar dat met alle technische verworvenheden van de negentiende eeuw wordt behandeld. Na de nodige omzwervingen blijkt de zevende variatie plots het thema van het eerste deel te bevatten, dat in de laatste maten ook nog eens gecombineerd wordt met het thema van de finale. Brahms zou Brahms niet zijn als die terugkeer niet al vanaf de allereerste maat in detail was voorbereid. Dit ‘niemendalletje’ onthult bij elke keer luisteren weer nieuwe geheimen.
Het Derde strijkkwartet van Brahms heeft een bescheiden associatie met Nederland, omdat het is opgedragen aan de Utrechtse hoogleraar geneeskunde Theodor Wilhelm Engelmann, die Brahms in januari 1876 voor een reeks concerten in de Domstad had uitgenodigd. Het werk staat bekend als zorgeloos en ontspannen, en de componist zelf verwees er met een knipoog naar als een ‘niemendalletje’, waar hij allerhande ‘delicatessen’ in had verwerkt. De luchtigheid die dit suggereert is vooral relatief. Kort hiervoor had Brahms zijn andere twee strijkkwartetten en de Eerste symfonie voltooid: bloedserieuze, doorwrochte composities, waarin hij de worsteling met de overweldigende nalatenschap van Beethoven was aangegaan. Het had hem decennia gekost voordat hij in deze genres iets op papier had staan dat voor zijn gevoel de vergelijking kon doorstaan. Eenmaal bevrijd van die last kwam het Derde strijkkwartet opmerkelijk vlot tot stand. Het is het werk van een componist die niets meer te bewijzen, maar nog veel te zeggen had.
Twee fascinaties van Brahms komen hier samen: het integreren van oudere stijlen in zijn muziek en het combineren van twee- en driedelige ritmes. Het Vivace opent met een verwijzing naar jachthoorns, een gebaar dat populair was in de achttiende eeuw en daarmee ook doet denken aan de kwartetten van Haydn en Mozart. Het loont om goed te letten op het geraffineerde spel met verschuivende accenten en wisselende maatsoorten. Het Andante is typerender voor de Romantiek, met lange, lyrische lijnen voor de eerste viool. Opmerkelijk genoeg karakteriseerde Brahms niet dit langzame deel maar het daaropvolgende Agitato, met een onmiskenbare glansrol voor de altviool, als ‘het meest amoureuze, liefdevolle dat ik ooit geschreven heb’. Het afsluitende Poco allegretto is een reeks variaties met een gemoedelijk, hoffelijk thema dat opnieuw aan de achttiende eeuw doen denken, maar dat met alle technische verworvenheden van de negentiende eeuw wordt behandeld. Na de nodige omzwervingen blijkt de zevende variatie plots het thema van het eerste deel te bevatten, dat in de laatste maten ook nog eens gecombineerd wordt met het thema van de finale. Brahms zou Brahms niet zijn als die terugkeer niet al vanaf de allereerste maat in detail was voorbereid. Dit ‘niemendalletje’ onthult bij elke keer luisteren weer nieuwe geheimen.
Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)
Derde strijkkwartet
Anders dan Brahms is Tsjaikovski een componist die wel bekend staat om zijn voorliefde voor ‘delicatessen’ – vereeuwigd in werken als De notenkraker – maar zijn Derde strijkkwartet is juist een van zijn zwaarmoedigste composities. De componist schreef het in 1876 tijdens een van zijn vele bezoeken aan Parijs als eerbetoon aan Ferdinand Laub, een van zijn collega’s op het Conservatorium van Moskou, die als violist de premières van zijn eerste twee kwartetten had verzorgd en het jaar ervoor aan een longziekte was overleden. Het is een werk diep gedompeld in rouw, en het is dan ook niet verwonderlijk dat juist dit kwartet bij de dood van de componist zelf op verschillende plaatsen in zijn herinnering werd gespeeld.
Het openingsdeel begint met een langzame inleiding die meteen een toon van intense droefenis neerzet. De lucht klaart enigszins op in het daaropvolgende Allegro, en dit deel lijkt na de nodige strubbelingen zelfs bestemd om in majeur te eindigen; maar juist op het moment waarop dat punt wordt bereikt, keren de mineurklanken terug, en belanden we uiteindelijk weer bij de treurzang van de inleiding, teruggeworpen in de bittere realiteit. Het tweede deel is een vederlicht scherzo met veel pizzicato’s van het type waar Felix Mendelssohn in uitblonk, en lijkt vooral bedoeld om de luisteraar even op adem te laten komen voor het daaropvolgende Andante funebre. Dit derde deel is het emotionele hart van het werk. Het wordt gekenmerkt door onverbiddelijke akkoorden met wrange dissonanten, waar de eerste viool soms met lyrische frasen bovenuit stijgt. Bij de afsluiting van dit thema blijft de tweede viool in eigenaardige ritmes op één toon hangen, afgewisseld met archaïsche slotformules voor het hele kwartet: een imitatie van het reciteren van een priester en een koor bij een rouwdienst. Na een meer beweeglijke en zangerige middensectie keert het openingsthema terug en doet de componist er nog een schepje bovenop door de cello zijn basnoten nadrukkelijk te laten herhalen. Het resultaat is een uitdrukking van onverdunde, kloppende pijn. Anders dan in de neerslachtige Zesde symfonie, die Tsjaikovski aan het eind van zijn leven schreef, is er in dit kwartet nog wel ruimte voor verlossing: in de robuuste, beethoveniaanse Finale keert de levenslust terug en krijgt de luisteraar de kans om het beklemmende gevoel van het voorafgaande achter zich te laten.
Anders dan Brahms is Tsjaikovski een componist die wel bekend staat om zijn voorliefde voor ‘delicatessen’ – vereeuwigd in werken als De notenkraker – maar zijn Derde strijkkwartet is juist een van zijn zwaarmoedigste composities. De componist schreef het in 1876 tijdens een van zijn vele bezoeken aan Parijs als eerbetoon aan Ferdinand Laub, een van zijn collega’s op het Conservatorium van Moskou, die als violist de premières van zijn eerste twee kwartetten had verzorgd en het jaar ervoor aan een longziekte was overleden. Het is een werk diep gedompeld in rouw, en het is dan ook niet verwonderlijk dat juist dit kwartet bij de dood van de componist zelf op verschillende plaatsen in zijn herinnering werd gespeeld.
Het openingsdeel begint met een langzame inleiding die meteen een toon van intense droefenis neerzet. De lucht klaart enigszins op in het daaropvolgende Allegro, en dit deel lijkt na de nodige strubbelingen zelfs bestemd om in majeur te eindigen; maar juist op het moment waarop dat punt wordt bereikt, keren de mineurklanken terug, en belanden we uiteindelijk weer bij de treurzang van de inleiding, teruggeworpen in de bittere realiteit. Het tweede deel is een vederlicht scherzo met veel pizzicato’s van het type waar Felix Mendelssohn in uitblonk, en lijkt vooral bedoeld om de luisteraar even op adem te laten komen voor het daaropvolgende Andante funebre. Dit derde deel is het emotionele hart van het werk. Het wordt gekenmerkt door onverbiddelijke akkoorden met wrange dissonanten, waar de eerste viool soms met lyrische frasen bovenuit stijgt. Bij de afsluiting van dit thema blijft de tweede viool in eigenaardige ritmes op één toon hangen, afgewisseld met archaïsche slotformules voor het hele kwartet: een imitatie van het reciteren van een priester en een koor bij een rouwdienst. Na een meer beweeglijke en zangerige middensectie keert het openingsthema terug en doet de componist er nog een schepje bovenop door de cello zijn basnoten nadrukkelijk te laten herhalen. Het resultaat is een uitdrukking van onverdunde, kloppende pijn. Anders dan in de neerslachtige Zesde symfonie, die Tsjaikovski aan het eind van zijn leven schreef, is er in dit kwartet nog wel ruimte voor verlossing: in de robuuste, beethoveniaanse Finale keert de levenslust terug en krijgt de luisteraar de kans om het beklemmende gevoel van het voorafgaande achter zich te laten.
Toelichting
Het gerenommeerde en jubilerende Borodin Quartet heeft twee derde strijkkwartetten op de lessenaar: werken van Johannes Brahms en Pjotr Tsjaikovski die niet alleen hetzelfde nummer dragen, maar minder dan een jaar na elkaar gecomponeerd zijn en voor beide componisten hun laatste bijdrage aan het genre zouden zijn. Daarnaast vullen de twee kwartetten elkaar ook nog eens prachtig aan.
Het gerenommeerde en jubilerende Borodin Quartet heeft twee derde strijkkwartetten op de lessenaar: werken van Johannes Brahms en Pjotr Tsjaikovski die niet alleen hetzelfde nummer dragen, maar minder dan een jaar na elkaar gecomponeerd zijn en voor beide componisten hun laatste bijdrage aan het genre zouden zijn. Daarnaast vullen de twee kwartetten elkaar ook nog eens prachtig aan.
Johannes Brahms (1833-1897)
Derde strijkkwartet
Het Derde strijkkwartet van Brahms heeft een bescheiden associatie met Nederland, omdat het is opgedragen aan de Utrechtse hoogleraar geneeskunde Theodor Wilhelm Engelmann, die Brahms in januari 1876 voor een reeks concerten in de Domstad had uitgenodigd. Het werk staat bekend als zorgeloos en ontspannen, en de componist zelf verwees er met een knipoog naar als een ‘niemendalletje’, waar hij allerhande ‘delicatessen’ in had verwerkt. De luchtigheid die dit suggereert is vooral relatief. Kort hiervoor had Brahms zijn andere twee strijkkwartetten en de Eerste symfonie voltooid: bloedserieuze, doorwrochte composities, waarin hij de worsteling met de overweldigende nalatenschap van Beethoven was aangegaan. Het had hem decennia gekost voordat hij in deze genres iets op papier had staan dat voor zijn gevoel de vergelijking kon doorstaan. Eenmaal bevrijd van die last kwam het Derde strijkkwartet opmerkelijk vlot tot stand. Het is het werk van een componist die niets meer te bewijzen, maar nog veel te zeggen had.
Twee fascinaties van Brahms komen hier samen: het integreren van oudere stijlen in zijn muziek en het combineren van twee- en driedelige ritmes. Het Vivace opent met een verwijzing naar jachthoorns, een gebaar dat populair was in de achttiende eeuw en daarmee ook doet denken aan de kwartetten van Haydn en Mozart. Het loont om goed te letten op het geraffineerde spel met verschuivende accenten en wisselende maatsoorten. Het Andante is typerender voor de Romantiek, met lange, lyrische lijnen voor de eerste viool. Opmerkelijk genoeg karakteriseerde Brahms niet dit langzame deel maar het daaropvolgende Agitato, met een onmiskenbare glansrol voor de altviool, als ‘het meest amoureuze, liefdevolle dat ik ooit geschreven heb’. Het afsluitende Poco allegretto is een reeks variaties met een gemoedelijk, hoffelijk thema dat opnieuw aan de achttiende eeuw doen denken, maar dat met alle technische verworvenheden van de negentiende eeuw wordt behandeld. Na de nodige omzwervingen blijkt de zevende variatie plots het thema van het eerste deel te bevatten, dat in de laatste maten ook nog eens gecombineerd wordt met het thema van de finale. Brahms zou Brahms niet zijn als die terugkeer niet al vanaf de allereerste maat in detail was voorbereid. Dit ‘niemendalletje’ onthult bij elke keer luisteren weer nieuwe geheimen.
Het Derde strijkkwartet van Brahms heeft een bescheiden associatie met Nederland, omdat het is opgedragen aan de Utrechtse hoogleraar geneeskunde Theodor Wilhelm Engelmann, die Brahms in januari 1876 voor een reeks concerten in de Domstad had uitgenodigd. Het werk staat bekend als zorgeloos en ontspannen, en de componist zelf verwees er met een knipoog naar als een ‘niemendalletje’, waar hij allerhande ‘delicatessen’ in had verwerkt. De luchtigheid die dit suggereert is vooral relatief. Kort hiervoor had Brahms zijn andere twee strijkkwartetten en de Eerste symfonie voltooid: bloedserieuze, doorwrochte composities, waarin hij de worsteling met de overweldigende nalatenschap van Beethoven was aangegaan. Het had hem decennia gekost voordat hij in deze genres iets op papier had staan dat voor zijn gevoel de vergelijking kon doorstaan. Eenmaal bevrijd van die last kwam het Derde strijkkwartet opmerkelijk vlot tot stand. Het is het werk van een componist die niets meer te bewijzen, maar nog veel te zeggen had.
Twee fascinaties van Brahms komen hier samen: het integreren van oudere stijlen in zijn muziek en het combineren van twee- en driedelige ritmes. Het Vivace opent met een verwijzing naar jachthoorns, een gebaar dat populair was in de achttiende eeuw en daarmee ook doet denken aan de kwartetten van Haydn en Mozart. Het loont om goed te letten op het geraffineerde spel met verschuivende accenten en wisselende maatsoorten. Het Andante is typerender voor de Romantiek, met lange, lyrische lijnen voor de eerste viool. Opmerkelijk genoeg karakteriseerde Brahms niet dit langzame deel maar het daaropvolgende Agitato, met een onmiskenbare glansrol voor de altviool, als ‘het meest amoureuze, liefdevolle dat ik ooit geschreven heb’. Het afsluitende Poco allegretto is een reeks variaties met een gemoedelijk, hoffelijk thema dat opnieuw aan de achttiende eeuw doen denken, maar dat met alle technische verworvenheden van de negentiende eeuw wordt behandeld. Na de nodige omzwervingen blijkt de zevende variatie plots het thema van het eerste deel te bevatten, dat in de laatste maten ook nog eens gecombineerd wordt met het thema van de finale. Brahms zou Brahms niet zijn als die terugkeer niet al vanaf de allereerste maat in detail was voorbereid. Dit ‘niemendalletje’ onthult bij elke keer luisteren weer nieuwe geheimen.
Pjotr Tsjaikovski (1840-1893)
Derde strijkkwartet
Anders dan Brahms is Tsjaikovski een componist die wel bekend staat om zijn voorliefde voor ‘delicatessen’ – vereeuwigd in werken als De notenkraker – maar zijn Derde strijkkwartet is juist een van zijn zwaarmoedigste composities. De componist schreef het in 1876 tijdens een van zijn vele bezoeken aan Parijs als eerbetoon aan Ferdinand Laub, een van zijn collega’s op het Conservatorium van Moskou, die als violist de premières van zijn eerste twee kwartetten had verzorgd en het jaar ervoor aan een longziekte was overleden. Het is een werk diep gedompeld in rouw, en het is dan ook niet verwonderlijk dat juist dit kwartet bij de dood van de componist zelf op verschillende plaatsen in zijn herinnering werd gespeeld.
Het openingsdeel begint met een langzame inleiding die meteen een toon van intense droefenis neerzet. De lucht klaart enigszins op in het daaropvolgende Allegro, en dit deel lijkt na de nodige strubbelingen zelfs bestemd om in majeur te eindigen; maar juist op het moment waarop dat punt wordt bereikt, keren de mineurklanken terug, en belanden we uiteindelijk weer bij de treurzang van de inleiding, teruggeworpen in de bittere realiteit. Het tweede deel is een vederlicht scherzo met veel pizzicato’s van het type waar Felix Mendelssohn in uitblonk, en lijkt vooral bedoeld om de luisteraar even op adem te laten komen voor het daaropvolgende Andante funebre. Dit derde deel is het emotionele hart van het werk. Het wordt gekenmerkt door onverbiddelijke akkoorden met wrange dissonanten, waar de eerste viool soms met lyrische frasen bovenuit stijgt. Bij de afsluiting van dit thema blijft de tweede viool in eigenaardige ritmes op één toon hangen, afgewisseld met archaïsche slotformules voor het hele kwartet: een imitatie van het reciteren van een priester en een koor bij een rouwdienst. Na een meer beweeglijke en zangerige middensectie keert het openingsthema terug en doet de componist er nog een schepje bovenop door de cello zijn basnoten nadrukkelijk te laten herhalen. Het resultaat is een uitdrukking van onverdunde, kloppende pijn. Anders dan in de neerslachtige Zesde symfonie, die Tsjaikovski aan het eind van zijn leven schreef, is er in dit kwartet nog wel ruimte voor verlossing: in de robuuste, beethoveniaanse Finale keert de levenslust terug en krijgt de luisteraar de kans om het beklemmende gevoel van het voorafgaande achter zich te laten.
Anders dan Brahms is Tsjaikovski een componist die wel bekend staat om zijn voorliefde voor ‘delicatessen’ – vereeuwigd in werken als De notenkraker – maar zijn Derde strijkkwartet is juist een van zijn zwaarmoedigste composities. De componist schreef het in 1876 tijdens een van zijn vele bezoeken aan Parijs als eerbetoon aan Ferdinand Laub, een van zijn collega’s op het Conservatorium van Moskou, die als violist de premières van zijn eerste twee kwartetten had verzorgd en het jaar ervoor aan een longziekte was overleden. Het is een werk diep gedompeld in rouw, en het is dan ook niet verwonderlijk dat juist dit kwartet bij de dood van de componist zelf op verschillende plaatsen in zijn herinnering werd gespeeld.
Het openingsdeel begint met een langzame inleiding die meteen een toon van intense droefenis neerzet. De lucht klaart enigszins op in het daaropvolgende Allegro, en dit deel lijkt na de nodige strubbelingen zelfs bestemd om in majeur te eindigen; maar juist op het moment waarop dat punt wordt bereikt, keren de mineurklanken terug, en belanden we uiteindelijk weer bij de treurzang van de inleiding, teruggeworpen in de bittere realiteit. Het tweede deel is een vederlicht scherzo met veel pizzicato’s van het type waar Felix Mendelssohn in uitblonk, en lijkt vooral bedoeld om de luisteraar even op adem te laten komen voor het daaropvolgende Andante funebre. Dit derde deel is het emotionele hart van het werk. Het wordt gekenmerkt door onverbiddelijke akkoorden met wrange dissonanten, waar de eerste viool soms met lyrische frasen bovenuit stijgt. Bij de afsluiting van dit thema blijft de tweede viool in eigenaardige ritmes op één toon hangen, afgewisseld met archaïsche slotformules voor het hele kwartet: een imitatie van het reciteren van een priester en een koor bij een rouwdienst. Na een meer beweeglijke en zangerige middensectie keert het openingsthema terug en doet de componist er nog een schepje bovenop door de cello zijn basnoten nadrukkelijk te laten herhalen. Het resultaat is een uitdrukking van onverdunde, kloppende pijn. Anders dan in de neerslachtige Zesde symfonie, die Tsjaikovski aan het eind van zijn leven schreef, is er in dit kwartet nog wel ruimte voor verlossing: in de robuuste, beethoveniaanse Finale keert de levenslust terug en krijgt de luisteraar de kans om het beklemmende gevoel van het voorafgaande achter zich te laten.
Biografie
Borodin Quartet, strijkkwartet
Tachtig jaar geleden, in 1945, vormden vier conservatoriumstudenten het Moskou Filharmonisch Kwartet, dat tien jaar later werd omgedoopt tot het Borodin Quartet. Er waren sindsdien vanzelfsprekend wat wisselingen. Mede-oprichter Mstislav Rostropovitsj werd al in het eerste jaar opgevolgd door Valentin Berlinsky (cellist tot 2007).
Primarius Nikolay Sachenko trad als laatste toe, in september 2022.
De pijlers van het Russische kwartetrepertoire – Borodin, Tsjaikovski, Glinka, Stravinsky, Prokofjev, Schnittke – hebben altijd centraal gestaan, en een bijzondere band heeft het ensemble met het werk van Sjostakovitsj: met die componist werkte het aan al diens vijftien strijkkwartetten. Het Borodin Quartet speelde volledige Sjostakovitsj-cycli in onder meer Wenen, Zürich, Frankfurt, Madrid, Sevilla, Lissabon, Londen, Parijs en New York, en ook in Het Concertgebouw (1991).
In grotere kamermuziekbezettingen deelden de vier strijkers het podium met Sviatoslav Richter, Yuri Bashmet, Michael Collins, Alexei Volodin, Barry Douglas, Mario Brunello, Elisabeth Leonskaja, Christoph Eschenbach, Boris Berezovsky en Nikola Lugansky. Met de Sächsische Staatskapelle Dresden voerden ze de concerten voor strijkkwartet en orkest van Martinů en Schulhoff uit. Het Borodin Quartet geeft graag masterclasses en neemt regelmatig zitting in internationale concoursjury’s.
In de Kleine Zaal maakte het zijn debuut met twee optredens in april 1969, en bij zijn vijftigjarig bestaan kreeg het kwartet in april 1995 een Concertgebouw Penning. In een van de foyers grenzend aan de Kleine Zaal hangt een schilderij van het Borodin Quartet door Ronald Ophuis, dat werd onthuld ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van het ensemble.