Concertprogramma
Concertgebouworkest speelt de Vijfde van Beethoven
Grote Zaal 14 september 2022 20.15 uur
Concertgebouworkest
Iván Fischer dirigent
Barnabás Kelemen viool
Béla Bartók (1881-1945)
Danssuite, Sz.77 (1923)
Moderato
Allegro molto
Allegro vivace
Molto tranquillo
Comodo
Finale (Allegro)
Vioolconcert nr. 1, op. posth. Sz. 36 (1907-08)
Andante sostenuto
Allegro giocoso
pauze ± 21.00 uur
Ludwig van Beethoven (1770-1827)
Symfonie nr. 5 in c kl.t., op. 67 (1807-08)
Allegro con brio
Andante con moto
Allegro
Allegro
einde ± 22.10 uur
Concertgebouworkest
Iván Fischer dirigent
Barnabás Kelemen viool
Béla Bartók (1881-1945)
Danssuite, Sz.77 (1923)
Moderato
Allegro molto
Allegro vivace
Molto tranquillo
Comodo
Finale (Allegro)
Vioolconcert nr. 1, op. posth. Sz. 36 (1907-08)
Andante sostenuto
Allegro giocoso
pauze ± 21.00 uur
Ludwig van Beethoven (1770-1827)
Symfonie nr. 5 in c kl.t., op. 67 (1807-08)
Allegro con brio
Andante con moto
Allegro
Allegro
einde ± 22.10 uur
Toelichting
Het idee dat een muziekwerk een soort abstracte, organische samenhang kan krijgen door alles vanuit één of enkele zorgvuldig gekozen beknopte motieven op te bouwen, was niet alleen inspirerend voor de negentiende-eeuwse componisten na Beethoven, maar ook voor het modernisme aan het begin van de twintigste eeuw, waar dat motivische denken zelfs aan belang won. In muziek waarin tonaliteit geen rol meer speelt en tooncentra dus niet meer kunnen dienen om harmonische eenheid te scheppen, moet die coherentie wel uit ‘het materiaal zelf’ komen: de motieven. De muziek van Béla Bartók geldt vaak als een goed voorbeeld van zo’n zuinige, doorgedreven uitwerking van beknopt materiaal.
De werken op dit programma tonen twee heel verschillende kanten van Bartók. Tussen de twee werken zit dan ook een betekenisvolle wending in zijn muzikale stijl. Die komt in 1908 (het jaar waarin hij het Eerste vioolconcert voltooide) wanneer Bartók en componist Zoltan Kodály voor het eerst het Hongaarse platteland in trekken om er traditionele muziek te verzamelen. In zijn etnomusicologische interesse voor de muziek van Hongarije (en later ook de omringende regio’s) vond Bartók inspiratie die heel concreet kon zijn, zoals in het bewerken of citeren van bestaande traditionele muziek als in de Danssuite.
Daarnaast leverde de studie van die muziek hem elementen (modi, ritmes, harmonische en melodische wendingen) die hij verwerkte in zijn muzikale taal. Het maakt dat Bartok een radicale modernistische stijl zou ontwikkelen waarin aspecten uit traditionele muziek verschenen als muzikale alternatieven voor de klassiek-romantische toonspraak: een breuk met het verleden die toch onderhuids continuïteit met Centraal-Europese muziek uitstraalt.
Het idee dat een muziekwerk een soort abstracte, organische samenhang kan krijgen door alles vanuit één of enkele zorgvuldig gekozen beknopte motieven op te bouwen, was niet alleen inspirerend voor de negentiende-eeuwse componisten na Beethoven, maar ook voor het modernisme aan het begin van de twintigste eeuw, waar dat motivische denken zelfs aan belang won. In muziek waarin tonaliteit geen rol meer speelt en tooncentra dus niet meer kunnen dienen om harmonische eenheid te scheppen, moet die coherentie wel uit ‘het materiaal zelf’ komen: de motieven. De muziek van Béla Bartók geldt vaak als een goed voorbeeld van zo’n zuinige, doorgedreven uitwerking van beknopt materiaal.
De werken op dit programma tonen twee heel verschillende kanten van Bartók. Tussen de twee werken zit dan ook een betekenisvolle wending in zijn muzikale stijl. Die komt in 1908 (het jaar waarin hij het Eerste vioolconcert voltooide) wanneer Bartók en componist Zoltan Kodály voor het eerst het Hongaarse platteland in trekken om er traditionele muziek te verzamelen. In zijn etnomusicologische interesse voor de muziek van Hongarije (en later ook de omringende regio’s) vond Bartók inspiratie die heel concreet kon zijn, zoals in het bewerken of citeren van bestaande traditionele muziek als in de Danssuite.
Daarnaast leverde de studie van die muziek hem elementen (modi, ritmes, harmonische en melodische wendingen) die hij verwerkte in zijn muzikale taal. Het maakt dat Bartok een radicale modernistische stijl zou ontwikkelen waarin aspecten uit traditionele muziek verschenen als muzikale alternatieven voor de klassiek-romantische toonspraak: een breuk met het verleden die toch onderhuids continuïteit met Centraal-Europese muziek uitstraalt.
Béla Bartók (1881-1945)
Danssuite
De Danssuite componeerde Béla Bartók voor de vijftigste verjaardag van de samensmelting van de steden Boeda en Pest tot het huidige Boedapest. In de zes delen duiken traditionele Roemeense, Hongaarse en zelfs Arabische melodieën op.
Zoals Beethoven in de finale van de Vijfde symfonie materiaal uit het derde deel herneemt, schakelt ook Bartók in de Danssuite enkele keren terug naar materiaal dat al eerder aan bod kwam. Het maakt dat de zes delen eerder tempowisselingen in één doorlopend, mozaïekachtig werk kunnen lijken. Dat wordt nog versterkt doordat het vijfde deel meer een overgang tussen deel 4 en 6 lijkt dan een deel met een zelfstandig karakter.
Meer nog dan de tempowisselingen en de spitse contrasten tussen de dansthema’s, valt de orkestratie op, met kleurrijk gebruik van harp, celesta en piano en met de pittige speeltechnieken zoals de heftige glissando’s in het eerste deel.
De Danssuite componeerde Béla Bartók voor de vijftigste verjaardag van de samensmelting van de steden Boeda en Pest tot het huidige Boedapest. In de zes delen duiken traditionele Roemeense, Hongaarse en zelfs Arabische melodieën op.
Zoals Beethoven in de finale van de Vijfde symfonie materiaal uit het derde deel herneemt, schakelt ook Bartók in de Danssuite enkele keren terug naar materiaal dat al eerder aan bod kwam. Het maakt dat de zes delen eerder tempowisselingen in één doorlopend, mozaïekachtig werk kunnen lijken. Dat wordt nog versterkt doordat het vijfde deel meer een overgang tussen deel 4 en 6 lijkt dan een deel met een zelfstandig karakter.
Meer nog dan de tempowisselingen en de spitse contrasten tussen de dansthema’s, valt de orkestratie op, met kleurrijk gebruik van harp, celesta en piano en met de pittige speeltechnieken zoals de heftige glissando’s in het eerste deel.
Béla Bartók 1881-1945
Eerste vioolconcert
Bartók componeerde het Eerste vioolconcert in 1908 voor violiste Stefi Geyer, op wie hij verliefd was. Toen zij zijn avances afwees (en weigerde het concert uit te voeren), verdween het werk ongespeeld in Bartóks archief. Pas in 1958, dertien jaar na Bartóks dood, zou het concert voor het eerst worden uitgevoerd.
Het Eerste vioolconcert toont vooral de laatromantische stijl van Bartók die hier nog dichter tegen Mahler of Richard Strauss aanleunt dan bij de hoekige modernistische stijl die hij enkele jaren later zou ontwikkelen. Opvallend is de structuur van het werk: niet in de gebruikelijke drie delen, maar tweedelig. Het is de structuur van een rapsodie: een langzaam eerste deel en een pittig tweede deel. Door het werk heen speelt de soloviool ook meer melodische lijnen die verstrengelen met die van het orkest in plaats van een echte typische wedstrijdachtige dialoog tussen solist en orkest.
Er wordt gesuggereerd dat de twee delen muzikale portretten van Stefi Geyer (of van Geyer en Bartók) zouden zijn, maar veel concreet bewijs is daar niet voor.
Bartók componeerde het Eerste vioolconcert in 1908 voor violiste Stefi Geyer, op wie hij verliefd was. Toen zij zijn avances afwees (en weigerde het concert uit te voeren), verdween het werk ongespeeld in Bartóks archief. Pas in 1958, dertien jaar na Bartóks dood, zou het concert voor het eerst worden uitgevoerd.
Het Eerste vioolconcert toont vooral de laatromantische stijl van Bartók die hier nog dichter tegen Mahler of Richard Strauss aanleunt dan bij de hoekige modernistische stijl die hij enkele jaren later zou ontwikkelen. Opvallend is de structuur van het werk: niet in de gebruikelijke drie delen, maar tweedelig. Het is de structuur van een rapsodie: een langzaam eerste deel en een pittig tweede deel. Door het werk heen speelt de soloviool ook meer melodische lijnen die verstrengelen met die van het orkest in plaats van een echte typische wedstrijdachtige dialoog tussen solist en orkest.
Er wordt gesuggereerd dat de twee delen muzikale portretten van Stefi Geyer (of van Geyer en Bartók) zouden zijn, maar veel concreet bewijs is daar niet voor.
Deze twee werken van Bartók tonen uiteenlopende reacties op de klassiek-romantische traditie: een modernistische toonspraak met beknopte motieven, grillige ritmiek, ongewone speeltechnieken en nieuwe kleurcombinaties in de orkestratie in de Danssuite tegenover een zangerige laatromantische stijl in het Eerste vioolconcert.
Merkwaardig genoeg ligt de Danssuite met alle modernistische recuperatie van traditionele muziek misschien nog wel dichter bij het oermodel van de romantische orkestrale muziek – Beethoven – dan het romantische vioolconcert. De sleutel daarvoor ligt in de beknoptheid van het muzikale materiaal.
Deze twee werken van Bartók tonen uiteenlopende reacties op de klassiek-romantische traditie: een modernistische toonspraak met beknopte motieven, grillige ritmiek, ongewone speeltechnieken en nieuwe kleurcombinaties in de orkestratie in de Danssuite tegenover een zangerige laatromantische stijl in het Eerste vioolconcert.
Merkwaardig genoeg ligt de Danssuite met alle modernistische recuperatie van traditionele muziek misschien nog wel dichter bij het oermodel van de romantische orkestrale muziek – Beethoven – dan het romantische vioolconcert. De sleutel daarvoor ligt in de beknoptheid van het muzikale materiaal.
Ludwig van Beethoven 1770-1827
Vijfde symfonie
Voor veel klassieke muziekliefhebbers zal het concert dat in Wenen op 22 december 1808 georganiseerd werd in het Theater an der Wien hoog op de lijst staan van ‘concerten waar we graag aanwezig waren geweest’. De concertavond besloeg een programma van ongeveer vier uur met uitsluitend wereldpremières van één enkele componist: Ludwig van Beethoven. De Vijfde symfonie, die zowat het signatuurwerk van Beethoven zou worden en zelfs een van de meest iconische werken van het hele symfonische repertoire, kreeg die avond het gezelschap van de Zesde symfonie, delen uit de Missa solemnis, de aria Ah, perfido!, het Vierde pianoconcert (met Beethoven zelf als solist), de Koorfantasie en een piano-improvisatie door de componist.
Formeel gezien volgt de Vijfde de toenmalige normen van het genre: een eerste deel in sonatevorm, een langzamer tweede deel in variatievorm, een scherzo en tot slot een wervelende finale. Maar zoals in wel meer werken verbuigt Beethoven de conventies van het genre. In het vierde deel, bijvoorbeeld, voegt hij blaasinstrumenten toe die in een standaard orkest van die tijd ongebruikelijk waren: contrafagot, piccolo en drie trombones, instrumenten die toentertijd tot het repertoire van militaire kapellen behoorden. Beethoven breidt zo onder meer het bereik van het orkest uit (de contrafagot en piccolo kunnen respectievelijk de laagste en hoogste tonen produceren binnen het orkest). Bovenal is het de manier waarop Beethoven uit heel compact materiaal een heel abstract muzikaal bouwwerk construeert dat het werk zo revolutionair en invloedrijk maakt.
Het bekende openingsmotief bestaat uit slechts vier noten en bovenal één karakteristiek ritmisch motief (ta-ta-ta-taaa), dat vervolgens als een melodisch-ritmische bouwsteen in het eerste deel veelvuldig wordt gebruikt. De doorgedreven uitwerking van een compact motief toont een heel andere benadering van muzikale constructie dan de bredere, zelfs zangerige melodisch-thematische uitgangspunten die we bijvoorbeeld bij Beethovens voorganger Mozart vinden.
Het ritmische basismotief is (met enige goede wil) ook terug te vinden in het derde en vierde deel van de symfonie, waarmee Beethoven een muzikale eenheid creëert – een concept dat bij de volgende generatie uitgebreid navolging zou krijgen en ook een eeuw later nog zou blijven doorwerken.
Voor veel klassieke muziekliefhebbers zal het concert dat in Wenen op 22 december 1808 georganiseerd werd in het Theater an der Wien hoog op de lijst staan van ‘concerten waar we graag aanwezig waren geweest’. De concertavond besloeg een programma van ongeveer vier uur met uitsluitend wereldpremières van één enkele componist: Ludwig van Beethoven. De Vijfde symfonie, die zowat het signatuurwerk van Beethoven zou worden en zelfs een van de meest iconische werken van het hele symfonische repertoire, kreeg die avond het gezelschap van de Zesde symfonie, delen uit de Missa solemnis, de aria Ah, perfido!, het Vierde pianoconcert (met Beethoven zelf als solist), de Koorfantasie en een piano-improvisatie door de componist.
Formeel gezien volgt de Vijfde de toenmalige normen van het genre: een eerste deel in sonatevorm, een langzamer tweede deel in variatievorm, een scherzo en tot slot een wervelende finale. Maar zoals in wel meer werken verbuigt Beethoven de conventies van het genre. In het vierde deel, bijvoorbeeld, voegt hij blaasinstrumenten toe die in een standaard orkest van die tijd ongebruikelijk waren: contrafagot, piccolo en drie trombones, instrumenten die toentertijd tot het repertoire van militaire kapellen behoorden. Beethoven breidt zo onder meer het bereik van het orkest uit (de contrafagot en piccolo kunnen respectievelijk de laagste en hoogste tonen produceren binnen het orkest). Bovenal is het de manier waarop Beethoven uit heel compact materiaal een heel abstract muzikaal bouwwerk construeert dat het werk zo revolutionair en invloedrijk maakt.
Het bekende openingsmotief bestaat uit slechts vier noten en bovenal één karakteristiek ritmisch motief (ta-ta-ta-taaa), dat vervolgens als een melodisch-ritmische bouwsteen in het eerste deel veelvuldig wordt gebruikt. De doorgedreven uitwerking van een compact motief toont een heel andere benadering van muzikale constructie dan de bredere, zelfs zangerige melodisch-thematische uitgangspunten die we bijvoorbeeld bij Beethovens voorganger Mozart vinden.
Het ritmische basismotief is (met enige goede wil) ook terug te vinden in het derde en vierde deel van de symfonie, waarmee Beethoven een muzikale eenheid creëert – een concept dat bij de volgende generatie uitgebreid navolging zou krijgen en ook een eeuw later nog zou blijven doorwerken.
Het idee dat een muziekwerk een soort abstracte, organische samenhang kan krijgen door alles vanuit één of enkele zorgvuldig gekozen beknopte motieven op te bouwen, was niet alleen inspirerend voor de negentiende-eeuwse componisten na Beethoven, maar ook voor het modernisme aan het begin van de twintigste eeuw, waar dat motivische denken zelfs aan belang won. In muziek waarin tonaliteit geen rol meer speelt en tooncentra dus niet meer kunnen dienen om harmonische eenheid te scheppen, moet die coherentie wel uit ‘het materiaal zelf’ komen: de motieven. De muziek van Béla Bartók geldt vaak als een goed voorbeeld van zo’n zuinige, doorgedreven uitwerking van beknopt materiaal.
De werken op dit programma tonen twee heel verschillende kanten van Bartók. Tussen de twee werken zit dan ook een betekenisvolle wending in zijn muzikale stijl. Die komt in 1908 (het jaar waarin hij het Eerste vioolconcert voltooide) wanneer Bartók en componist Zoltan Kodály voor het eerst het Hongaarse platteland in trekken om er traditionele muziek te verzamelen. In zijn etnomusicologische interesse voor de muziek van Hongarije (en later ook de omringende regio’s) vond Bartók inspiratie die heel concreet kon zijn, zoals in het bewerken of citeren van bestaande traditionele muziek als in de Danssuite.
Daarnaast leverde de studie van die muziek hem elementen (modi, ritmes, harmonische en melodische wendingen) die hij verwerkte in zijn muzikale taal. Het maakt dat Bartok een radicale modernistische stijl zou ontwikkelen waarin aspecten uit traditionele muziek verschenen als muzikale alternatieven voor de klassiek-romantische toonspraak: een breuk met het verleden die toch onderhuids continuïteit met Centraal-Europese muziek uitstraalt.
Het idee dat een muziekwerk een soort abstracte, organische samenhang kan krijgen door alles vanuit één of enkele zorgvuldig gekozen beknopte motieven op te bouwen, was niet alleen inspirerend voor de negentiende-eeuwse componisten na Beethoven, maar ook voor het modernisme aan het begin van de twintigste eeuw, waar dat motivische denken zelfs aan belang won. In muziek waarin tonaliteit geen rol meer speelt en tooncentra dus niet meer kunnen dienen om harmonische eenheid te scheppen, moet die coherentie wel uit ‘het materiaal zelf’ komen: de motieven. De muziek van Béla Bartók geldt vaak als een goed voorbeeld van zo’n zuinige, doorgedreven uitwerking van beknopt materiaal.
De werken op dit programma tonen twee heel verschillende kanten van Bartók. Tussen de twee werken zit dan ook een betekenisvolle wending in zijn muzikale stijl. Die komt in 1908 (het jaar waarin hij het Eerste vioolconcert voltooide) wanneer Bartók en componist Zoltan Kodály voor het eerst het Hongaarse platteland in trekken om er traditionele muziek te verzamelen. In zijn etnomusicologische interesse voor de muziek van Hongarije (en later ook de omringende regio’s) vond Bartók inspiratie die heel concreet kon zijn, zoals in het bewerken of citeren van bestaande traditionele muziek als in de Danssuite.
Daarnaast leverde de studie van die muziek hem elementen (modi, ritmes, harmonische en melodische wendingen) die hij verwerkte in zijn muzikale taal. Het maakt dat Bartok een radicale modernistische stijl zou ontwikkelen waarin aspecten uit traditionele muziek verschenen als muzikale alternatieven voor de klassiek-romantische toonspraak: een breuk met het verleden die toch onderhuids continuïteit met Centraal-Europese muziek uitstraalt.
Béla Bartók (1881-1945)
Danssuite
De Danssuite componeerde Béla Bartók voor de vijftigste verjaardag van de samensmelting van de steden Boeda en Pest tot het huidige Boedapest. In de zes delen duiken traditionele Roemeense, Hongaarse en zelfs Arabische melodieën op.
Zoals Beethoven in de finale van de Vijfde symfonie materiaal uit het derde deel herneemt, schakelt ook Bartók in de Danssuite enkele keren terug naar materiaal dat al eerder aan bod kwam. Het maakt dat de zes delen eerder tempowisselingen in één doorlopend, mozaïekachtig werk kunnen lijken. Dat wordt nog versterkt doordat het vijfde deel meer een overgang tussen deel 4 en 6 lijkt dan een deel met een zelfstandig karakter.
Meer nog dan de tempowisselingen en de spitse contrasten tussen de dansthema’s, valt de orkestratie op, met kleurrijk gebruik van harp, celesta en piano en met de pittige speeltechnieken zoals de heftige glissando’s in het eerste deel.
De Danssuite componeerde Béla Bartók voor de vijftigste verjaardag van de samensmelting van de steden Boeda en Pest tot het huidige Boedapest. In de zes delen duiken traditionele Roemeense, Hongaarse en zelfs Arabische melodieën op.
Zoals Beethoven in de finale van de Vijfde symfonie materiaal uit het derde deel herneemt, schakelt ook Bartók in de Danssuite enkele keren terug naar materiaal dat al eerder aan bod kwam. Het maakt dat de zes delen eerder tempowisselingen in één doorlopend, mozaïekachtig werk kunnen lijken. Dat wordt nog versterkt doordat het vijfde deel meer een overgang tussen deel 4 en 6 lijkt dan een deel met een zelfstandig karakter.
Meer nog dan de tempowisselingen en de spitse contrasten tussen de dansthema’s, valt de orkestratie op, met kleurrijk gebruik van harp, celesta en piano en met de pittige speeltechnieken zoals de heftige glissando’s in het eerste deel.
Béla Bartók 1881-1945
Eerste vioolconcert
Bartók componeerde het Eerste vioolconcert in 1908 voor violiste Stefi Geyer, op wie hij verliefd was. Toen zij zijn avances afwees (en weigerde het concert uit te voeren), verdween het werk ongespeeld in Bartóks archief. Pas in 1958, dertien jaar na Bartóks dood, zou het concert voor het eerst worden uitgevoerd.
Het Eerste vioolconcert toont vooral de laatromantische stijl van Bartók die hier nog dichter tegen Mahler of Richard Strauss aanleunt dan bij de hoekige modernistische stijl die hij enkele jaren later zou ontwikkelen. Opvallend is de structuur van het werk: niet in de gebruikelijke drie delen, maar tweedelig. Het is de structuur van een rapsodie: een langzaam eerste deel en een pittig tweede deel. Door het werk heen speelt de soloviool ook meer melodische lijnen die verstrengelen met die van het orkest in plaats van een echte typische wedstrijdachtige dialoog tussen solist en orkest.
Er wordt gesuggereerd dat de twee delen muzikale portretten van Stefi Geyer (of van Geyer en Bartók) zouden zijn, maar veel concreet bewijs is daar niet voor.
Bartók componeerde het Eerste vioolconcert in 1908 voor violiste Stefi Geyer, op wie hij verliefd was. Toen zij zijn avances afwees (en weigerde het concert uit te voeren), verdween het werk ongespeeld in Bartóks archief. Pas in 1958, dertien jaar na Bartóks dood, zou het concert voor het eerst worden uitgevoerd.
Het Eerste vioolconcert toont vooral de laatromantische stijl van Bartók die hier nog dichter tegen Mahler of Richard Strauss aanleunt dan bij de hoekige modernistische stijl die hij enkele jaren later zou ontwikkelen. Opvallend is de structuur van het werk: niet in de gebruikelijke drie delen, maar tweedelig. Het is de structuur van een rapsodie: een langzaam eerste deel en een pittig tweede deel. Door het werk heen speelt de soloviool ook meer melodische lijnen die verstrengelen met die van het orkest in plaats van een echte typische wedstrijdachtige dialoog tussen solist en orkest.
Er wordt gesuggereerd dat de twee delen muzikale portretten van Stefi Geyer (of van Geyer en Bartók) zouden zijn, maar veel concreet bewijs is daar niet voor.
Deze twee werken van Bartók tonen uiteenlopende reacties op de klassiek-romantische traditie: een modernistische toonspraak met beknopte motieven, grillige ritmiek, ongewone speeltechnieken en nieuwe kleurcombinaties in de orkestratie in de Danssuite tegenover een zangerige laatromantische stijl in het Eerste vioolconcert.
Merkwaardig genoeg ligt de Danssuite met alle modernistische recuperatie van traditionele muziek misschien nog wel dichter bij het oermodel van de romantische orkestrale muziek – Beethoven – dan het romantische vioolconcert. De sleutel daarvoor ligt in de beknoptheid van het muzikale materiaal.
Deze twee werken van Bartók tonen uiteenlopende reacties op de klassiek-romantische traditie: een modernistische toonspraak met beknopte motieven, grillige ritmiek, ongewone speeltechnieken en nieuwe kleurcombinaties in de orkestratie in de Danssuite tegenover een zangerige laatromantische stijl in het Eerste vioolconcert.
Merkwaardig genoeg ligt de Danssuite met alle modernistische recuperatie van traditionele muziek misschien nog wel dichter bij het oermodel van de romantische orkestrale muziek – Beethoven – dan het romantische vioolconcert. De sleutel daarvoor ligt in de beknoptheid van het muzikale materiaal.
Ludwig van Beethoven 1770-1827
Vijfde symfonie
Voor veel klassieke muziekliefhebbers zal het concert dat in Wenen op 22 december 1808 georganiseerd werd in het Theater an der Wien hoog op de lijst staan van ‘concerten waar we graag aanwezig waren geweest’. De concertavond besloeg een programma van ongeveer vier uur met uitsluitend wereldpremières van één enkele componist: Ludwig van Beethoven. De Vijfde symfonie, die zowat het signatuurwerk van Beethoven zou worden en zelfs een van de meest iconische werken van het hele symfonische repertoire, kreeg die avond het gezelschap van de Zesde symfonie, delen uit de Missa solemnis, de aria Ah, perfido!, het Vierde pianoconcert (met Beethoven zelf als solist), de Koorfantasie en een piano-improvisatie door de componist.
Formeel gezien volgt de Vijfde de toenmalige normen van het genre: een eerste deel in sonatevorm, een langzamer tweede deel in variatievorm, een scherzo en tot slot een wervelende finale. Maar zoals in wel meer werken verbuigt Beethoven de conventies van het genre. In het vierde deel, bijvoorbeeld, voegt hij blaasinstrumenten toe die in een standaard orkest van die tijd ongebruikelijk waren: contrafagot, piccolo en drie trombones, instrumenten die toentertijd tot het repertoire van militaire kapellen behoorden. Beethoven breidt zo onder meer het bereik van het orkest uit (de contrafagot en piccolo kunnen respectievelijk de laagste en hoogste tonen produceren binnen het orkest). Bovenal is het de manier waarop Beethoven uit heel compact materiaal een heel abstract muzikaal bouwwerk construeert dat het werk zo revolutionair en invloedrijk maakt.
Het bekende openingsmotief bestaat uit slechts vier noten en bovenal één karakteristiek ritmisch motief (ta-ta-ta-taaa), dat vervolgens als een melodisch-ritmische bouwsteen in het eerste deel veelvuldig wordt gebruikt. De doorgedreven uitwerking van een compact motief toont een heel andere benadering van muzikale constructie dan de bredere, zelfs zangerige melodisch-thematische uitgangspunten die we bijvoorbeeld bij Beethovens voorganger Mozart vinden.
Het ritmische basismotief is (met enige goede wil) ook terug te vinden in het derde en vierde deel van de symfonie, waarmee Beethoven een muzikale eenheid creëert – een concept dat bij de volgende generatie uitgebreid navolging zou krijgen en ook een eeuw later nog zou blijven doorwerken.
Voor veel klassieke muziekliefhebbers zal het concert dat in Wenen op 22 december 1808 georganiseerd werd in het Theater an der Wien hoog op de lijst staan van ‘concerten waar we graag aanwezig waren geweest’. De concertavond besloeg een programma van ongeveer vier uur met uitsluitend wereldpremières van één enkele componist: Ludwig van Beethoven. De Vijfde symfonie, die zowat het signatuurwerk van Beethoven zou worden en zelfs een van de meest iconische werken van het hele symfonische repertoire, kreeg die avond het gezelschap van de Zesde symfonie, delen uit de Missa solemnis, de aria Ah, perfido!, het Vierde pianoconcert (met Beethoven zelf als solist), de Koorfantasie en een piano-improvisatie door de componist.
Formeel gezien volgt de Vijfde de toenmalige normen van het genre: een eerste deel in sonatevorm, een langzamer tweede deel in variatievorm, een scherzo en tot slot een wervelende finale. Maar zoals in wel meer werken verbuigt Beethoven de conventies van het genre. In het vierde deel, bijvoorbeeld, voegt hij blaasinstrumenten toe die in een standaard orkest van die tijd ongebruikelijk waren: contrafagot, piccolo en drie trombones, instrumenten die toentertijd tot het repertoire van militaire kapellen behoorden. Beethoven breidt zo onder meer het bereik van het orkest uit (de contrafagot en piccolo kunnen respectievelijk de laagste en hoogste tonen produceren binnen het orkest). Bovenal is het de manier waarop Beethoven uit heel compact materiaal een heel abstract muzikaal bouwwerk construeert dat het werk zo revolutionair en invloedrijk maakt.
Het bekende openingsmotief bestaat uit slechts vier noten en bovenal één karakteristiek ritmisch motief (ta-ta-ta-taaa), dat vervolgens als een melodisch-ritmische bouwsteen in het eerste deel veelvuldig wordt gebruikt. De doorgedreven uitwerking van een compact motief toont een heel andere benadering van muzikale constructie dan de bredere, zelfs zangerige melodisch-thematische uitgangspunten die we bijvoorbeeld bij Beethovens voorganger Mozart vinden.
Het ritmische basismotief is (met enige goede wil) ook terug te vinden in het derde en vierde deel van de symfonie, waarmee Beethoven een muzikale eenheid creëert – een concept dat bij de volgende generatie uitgebreid navolging zou krijgen en ook een eeuw later nog zou blijven doorwerken.
Biografie
Iván Fischer, dirigent
Iván Fischer studeerde piano, viool, cello en compositie in Boedapest. Hij vervolgde zijn opleiding in Wenen met lessen orkestdirectie van Hans Swarowsky. Daarop was hij twee seizoenen lang assistent van Nikolaus Harnoncourt.
In 1983 richtte Iván Fischer het Budapest Festival Orchestra op. Met dit gezelschap, waarvan hij nog steeds chef-dirigent is, voerde hij vele vernieuwingen door, zoals ‘chocomelconcerten’ voor kleine kinderen, ‘Midnight Music’-concerten voor een jong publiek, verrassingsconcerten en verschillende educatie- en outreachprojecten, zoals een tournee langs voormalige synagoges.
Hij is actief als componist en operaregisseur met zijn Iván Fischer Opera Company en richtte diverse festivals op, waaronder het Vicenza Opera Festival. In het verleden stond Iván Fischer aan het roer van Kent Opera, Opéra National de Lyon, het National Symphony Orchestra in Washington en het Konzerthausorchester in Berlijn, waar hij sindsdien eredirigent is.
Bij het Concertgebouworkest is hij al sinds 1987 vrijwel jaarlijks te gast. Vanwege zijn belangrijke artistieke bijdragen benoemde het orkest hem in oktober 2020 tot honorair gastdirigent met ingang van het seizoen 2021/2022. De dirigent ontving voorts de Kossuth Prijs, de Ovatie Prijs en de Crystal Award van het World Economic Forum voor het steunen van internationale cultuuruitwisseling, en is Chevalier des Arts et des Lettres en erelid van de Royal Academy of Music in Londen.
Hij beperkt zijn gastdirigentschappen tot slechts enkele orkesten om voldoende tijd en aandacht te kunnen geven aan het componeren, aan zijn Budapest Festival Orchestra en zijn operagezelschap, en aan het voortdurend ontwikkelen van creatieve ideeën.
De meest recente samenwerking met het Concertgebouworkest was in december 2023, toen Iván Fischer de Bruckner-cyclus startte met de Derde symfonie.
Barnabás Kelemen, viool
Barnabás Kelemen studeerde in 2001 aan de Franz Liszt Academie in Boedapest af bij Eszter Perényi, waarna hij nog lessen volgde bij Isaac Stern, Ferenc Rados en Zoltán Kocsis.
Hij heeft premières op zijn naam van Kurtág, Ligeti, Schnittke, Goebaidoelina, Reich, Pärt en Auerbach, en soleerde bij het London Symphony Orchestra, het BBC Symphony Orchestra, de omroeporkesten van Berlijn, Hannover en München, het Budapest Festival Orchestra en de Hong Kong Philharmonic.
Bij het Concertgebouworkest debuteerde hij in september 2022 met het Eerste vioolconcert van Bartók onder leiding van landgenoot Iván Fischer. De violist treedt op met zijn Kelemen Quartet en met muzikale partners als Andreas Ottensamer, Steven Isserlis, Vilde Frang en Alina Ibragimova.
Hij neemt geregeld zitting in concoursjury’s, geeft masterclasses en doceert aan zijn alma mater. Steeds vaker profileert hij zich als dirigent; hij ging in de leer bij Leif Segerstam en Jorma Panula en stond voor het Hongaars Nationaal Philharmonisch Orkest, het Indianapolis Symphony Orchestra en het Concertgebouw Chamber Orchestra.
In de Kleine Zaal was Barnabás Kelemen één keer eerder te gast, in december 2022 in een programma rondom Janáček, Kodály en Dvořák met Alexander Lonquich en Nicolas Altstaedt. Van de Hongaarse staat heeft hij de ‘ex-Dénes Kovács’-Guarneri del Gesù uit 1742 in bruikleen.