Deze componisten dirigeerden het Concertgebouworkest (deel 2)
door Martijn Voorvelt 28 nov. 2022 28 november 2022
Deze maand leidt de Britse componist/dirigent Thomas Adès het Concertgebouworkest. De concerten maken deel uit van een fascinerende orkesttraditie. Welke componisten dirigeerden zelf het orkest, of traden op als solist? De kopstukken van na de Tweede Wereldoorlog.
Tijdens de eerste decennia van zijn bestaan knoopte het Concertgebouworkest banden aan met honderden componisten, van wie sommigen – onder wie Richard Strauss, Gustav Mahler, Igor Stravinsky en Arnold Schönberg – als dirigent en/of solist hun visie op de muziek met de orkestleden konden delen. Zo groeide een bijzondere en waardevolle traditie binnen de geschiedenis van het Concertgebouworkest. Al zijn er periodes geweest dat zulke samenwerkingen met componisten veel minder voorkwamen, zoals de laatste twee decennia van de periode Mengelberg, waarmee deel 1 van dit artikel afsloot.
Lees hier deel 1 van dit verhaal
Tijdens de eerste decennia van zijn bestaan knoopte het Concertgebouworkest banden aan met honderden componisten, van wie sommigen – onder wie Richard Strauss, Gustav Mahler, Igor Stravinsky en Arnold Schönberg – als dirigent en/of solist hun visie op de muziek met de orkestleden konden delen. Zo groeide een bijzondere en waardevolle traditie binnen de geschiedenis van het Concertgebouworkest. Al zijn er periodes geweest dat zulke samenwerkingen met componisten veel minder voorkwamen, zoals de laatste twee decennia van de periode Mengelberg, waarmee deel 1 van dit artikel afsloot.
Lees hier deel 1 van dit verhaal
1945-1958 (Eduard van Beinum)
In 1945 krijgt Willem Mengelberg – chef-dirigent sinds 1895 – wegens zijn houding ten opzichte van de bezetter een dirigeerverbod voor het leven opgelegd. Zijn opvolger Eduard van Beinum is een fenomenale dirigent, maar heeft minder internationale contacten en weinig interesse in nieuwe muziek. Uitgezonderd Paul Hindemith (in 1947 en 1949) en Willem van Otterloo staan componisten in deze tijd zelden voor het orkest. Wel treden Nederlandse pianisten/componisten als Hans Osieck, Léon Orthel en Hans Henkemans als solist op; de gematigd-moderne composities van laatstgenoemde blijven tot ver in de jaren zeventig op de programma’s verschijnen.
Vermeldenswaard is een eenmalig optreden van Benjamin Britten als spreker in zijn The Young Person’s Guide to the Orchestra in 1946. Het jaar 1950 springt in het oog met de terugkeer van Hendrik Andriessen als solist in zijn Orgelconcert (1950), twee concerten met Francis Poulenc als solist in het Pianoconcert in d klein en twee concerten (Ravel en Robert Schumann) tijdens het Holland Festival met Leonard Bernstein, die zich jaren later pas echt zal doen gelden in Amsterdam.
1961-1988 (Bernard Haitink)
De eerste jaren van Bernard Haitink als chef-dirigent – na Van Beinums plotselinge dood in 1959 – vallen samen met de opmars van de naoorlogse avant-garde in Nederland. De nieuwe generatie moderne componisten roert zich. Dat botst met het aloude symfonische instituut, maar Haitink, artistiek leider Marius Flothuis en zakelijk leider Piet Heuwekemeijer gaan het avontuur aan. Haitink leidt zelf menig modern werk.
Daarnaast trekt het orkest in 1960 oppermodernist Pierre Boulez aan als gastdirigent – het begin van een langdurige samenwerking met een uiterst breed repertoire. Bruno Maderna, een belangrijke avant-gardecomponist die als dirigent uitmunt in het combineren van nieuwe en traditionelere muziek, zal vanaf 1965 (tot zijn voortijdige dood in 1973) elf maal voor het orkest staan.
1945-1958 (Eduard van Beinum)
In 1945 krijgt Willem Mengelberg – chef-dirigent sinds 1895 – wegens zijn houding ten opzichte van de bezetter een dirigeerverbod voor het leven opgelegd. Zijn opvolger Eduard van Beinum is een fenomenale dirigent, maar heeft minder internationale contacten en weinig interesse in nieuwe muziek. Uitgezonderd Paul Hindemith (in 1947 en 1949) en Willem van Otterloo staan componisten in deze tijd zelden voor het orkest. Wel treden Nederlandse pianisten/componisten als Hans Osieck, Léon Orthel en Hans Henkemans als solist op; de gematigd-moderne composities van laatstgenoemde blijven tot ver in de jaren zeventig op de programma’s verschijnen.
Vermeldenswaard is een eenmalig optreden van Benjamin Britten als spreker in zijn The Young Person’s Guide to the Orchestra in 1946. Het jaar 1950 springt in het oog met de terugkeer van Hendrik Andriessen als solist in zijn Orgelconcert (1950), twee concerten met Francis Poulenc als solist in het Pianoconcert in d klein en twee concerten (Ravel en Robert Schumann) tijdens het Holland Festival met Leonard Bernstein, die zich jaren later pas echt zal doen gelden in Amsterdam.
1961-1988 (Bernard Haitink)
De eerste jaren van Bernard Haitink als chef-dirigent – na Van Beinums plotselinge dood in 1959 – vallen samen met de opmars van de naoorlogse avant-garde in Nederland. De nieuwe generatie moderne componisten roert zich. Dat botst met het aloude symfonische instituut, maar Haitink, artistiek leider Marius Flothuis en zakelijk leider Piet Heuwekemeijer gaan het avontuur aan. Haitink leidt zelf menig modern werk.
Daarnaast trekt het orkest in 1960 oppermodernist Pierre Boulez aan als gastdirigent – het begin van een langdurige samenwerking met een uiterst breed repertoire. Bruno Maderna, een belangrijke avant-gardecomponist die als dirigent uitmunt in het combineren van nieuwe en traditionelere muziek, zal vanaf 1965 (tot zijn voortijdige dood in 1973) elf maal voor het orkest staan.
In 1966 vraagt een groep jonge componisten – onder wie Louis Andriessen, Reinbert de Leeuw en Peter Schat – het orkestbestuur om Maderna als vaste dirigent aan te stellen. Als dat voorstel wordt genegeerd, is dat voor hen aanleiding zich tegen het orkest te keren, hetgeen eind 1969 culmineert in de ‘Actie Notenkraker’.
Aan de programmering ligt het in elk geval niet: juist in de jaren zestig en zeventig wordt hedendaagse muziek een steeds groter bestanddeel van het orkestrepertoire en haalt het Concertgebouworkest nieuwe banden met componisten aan. Benjamin Britten leidt in 1964 samen met Haitink het War Requiem. Louis Andriessen dirigeert in 1966 zijn eigen Introspezzione III voor twee piano’s en ensemble. Heinz Holliger debuteert in 1968 als hoboïst en zal later meermaals terugkeren als dirigent. Hans Kox dirigeert in 1970 zijn Tweede symfonie.
Alle creatieve persoonlijkheden laten iets van zichzelf achter in de klank van het Amsterdamse orkest
In de jaren zeventig staan prominente componisten van naam meer dan eens op de bok: Hans Werner Henze in 1968 en 1977, Witold Lutosławski in 1969, 1971 en 1976, Luciano Berio in 1973 en 1977, Willem Frederik Bon in 1974 en 1975, Otto Ketting in 1974 en 1976. Voormalig ‘Notenkraker’ Reinbert de Leeuw leidt het Concertgebouworkest in 1974, 1976, 1977 en 1978.
Nadien blijft de muziek van naoorlogse componisten – inclusief ex-’Notenkrakers’ als Peter Schat en Jan van Vlijmen – met regelmaat op de lessenaars verschijnen, meestal gedirigeerd door specialisten als Ernest Bour of Lucas Vis. Aan het dirigerende-componistenfront wordt het stil. De enige componisten van naam die in de jaren 1980 op de bok staan zijn Friedrich Cerha (1984) en Leonard Bernstein (1985 en 1987, ook op tournee).
1988-2004 (Riccardo Chailly en verder)
Ook onder Riccardo Chailly blijft het orkest regelmatig hedendaagse muziek programmeren. Die dirigeert de chef-dirigent het liefst zelf, tenzij oudgedienden Reinbert de Leeuw of Pierre Boulez beschikbaar zijn. Mede dankzij de avontuurlijke artistiek-directeur Jan Zekveld (1993-1996) ontstaan na enkele jaren samenwerkingen met een nieuwe generatie dirigerende componisten. Dat begint in 1994 met John Adams, die zal terugkeren in 1998 en 2015. In 1997 komt Luciano Berio nog eenmaal naar Amsterdam en debuteren de Hongaar Peter Eötvös en de Fin Esa-Pekka Salonen, die nog meermaals voor het orkest zullen staan.
In 1998 en 1999 treden algemeen directeur Jan Willem Loot respectievelijk artistiek directeur Joel Ethan Fried aan. Beiden zien het belang in van actieve samenwerkingen met componisten, wat ook geldt voor de chef-dirigenten Mariss Jansons (2004-2015) en Daniele Gatti (2016-2018).
In 1966 vraagt een groep jonge componisten – onder wie Louis Andriessen, Reinbert de Leeuw en Peter Schat – het orkestbestuur om Maderna als vaste dirigent aan te stellen. Als dat voorstel wordt genegeerd, is dat voor hen aanleiding zich tegen het orkest te keren, hetgeen eind 1969 culmineert in de ‘Actie Notenkraker’.
Aan de programmering ligt het in elk geval niet: juist in de jaren zestig en zeventig wordt hedendaagse muziek een steeds groter bestanddeel van het orkestrepertoire en haalt het Concertgebouworkest nieuwe banden met componisten aan. Benjamin Britten leidt in 1964 samen met Haitink het War Requiem. Louis Andriessen dirigeert in 1966 zijn eigen Introspezzione III voor twee piano’s en ensemble. Heinz Holliger debuteert in 1968 als hoboïst en zal later meermaals terugkeren als dirigent. Hans Kox dirigeert in 1970 zijn Tweede symfonie.
Alle creatieve persoonlijkheden laten iets van zichzelf achter in de klank van het Amsterdamse orkest
In de jaren zeventig staan prominente componisten van naam meer dan eens op de bok: Hans Werner Henze in 1968 en 1977, Witold Lutosławski in 1969, 1971 en 1976, Luciano Berio in 1973 en 1977, Willem Frederik Bon in 1974 en 1975, Otto Ketting in 1974 en 1976. Voormalig ‘Notenkraker’ Reinbert de Leeuw leidt het Concertgebouworkest in 1974, 1976, 1977 en 1978.
Nadien blijft de muziek van naoorlogse componisten – inclusief ex-’Notenkrakers’ als Peter Schat en Jan van Vlijmen – met regelmaat op de lessenaars verschijnen, meestal gedirigeerd door specialisten als Ernest Bour of Lucas Vis. Aan het dirigerende-componistenfront wordt het stil. De enige componisten van naam die in de jaren 1980 op de bok staan zijn Friedrich Cerha (1984) en Leonard Bernstein (1985 en 1987, ook op tournee).
1988-2004 (Riccardo Chailly en verder)
Ook onder Riccardo Chailly blijft het orkest regelmatig hedendaagse muziek programmeren. Die dirigeert de chef-dirigent het liefst zelf, tenzij oudgedienden Reinbert de Leeuw of Pierre Boulez beschikbaar zijn. Mede dankzij de avontuurlijke artistiek-directeur Jan Zekveld (1993-1996) ontstaan na enkele jaren samenwerkingen met een nieuwe generatie dirigerende componisten. Dat begint in 1994 met John Adams, die zal terugkeren in 1998 en 2015. In 1997 komt Luciano Berio nog eenmaal naar Amsterdam en debuteren de Hongaar Peter Eötvös en de Fin Esa-Pekka Salonen, die nog meermaals voor het orkest zullen staan.
In 1998 en 1999 treden algemeen directeur Jan Willem Loot respectievelijk artistiek directeur Joel Ethan Fried aan. Beiden zien het belang in van actieve samenwerkingen met componisten, wat ook geldt voor de chef-dirigenten Mariss Jansons (2004-2015) en Daniele Gatti (2016-2018).
Hoewel het verschijnsel ‘dirigerende componist’ door toenemende specialisatie een stuk zeldzamer is geworden dan in de tijd van Mengelberg, zien we in het nieuwe millennium bij het Concertgebouworkest een nieuwe bloei op dat vlak. Zo is het Chinese fenomeen Tan Dun in 2001 voor het eerst te gast; de indrukwekkende samenwerking krijgt een vervolg in 2009 en 2015. In november 2021 kan hij vanwege corona niet komen, maar komend voorjaar leidt Tan Dun de première van zijn Requiem for Nature.
De Zwitser Heinz Holliger dirigeert het orkest in 2002 en 2013, de Australiër Brett Dean in 2007; Pierre Boulez (1925-2016) komt nog een laatste keer terug in 2011. Opvallend is het aandeel Britse dirigerende componisten: George Benjamin (sinds 2003 een regelmatige gast), Oliver Knussen (2004 en 2008, een nieuwe samenwerking wordt helaas gedwarsboomd door zijn dood in 2018), Thomas Adès (2011, 2016 en 2019, concerten in 2020 uitgesteld wegens corona) en Ryan Wigglesworth (2017).
De Duitser Matthias Pintscher debuteert in 2018. Tijdens een online concertstream in januari 2021 leidt hij naast zijn eigen songs from Solomon’s garden ook Ma mère l’Oye van Maurice Ravel, die datzelfde werk zo’n honderd jaar eerder zelf bij het Concertgebouworkest dirigeerde. Het is een opwindend idee dat Ravel, Pintscher en al die andere creatieve persoonlijkheden iets van zichzelf achterlaten in de herkenbare maar toch ook altijd evoluerende klank van het Amsterdamse orkest.
Deze maand staat de Britse duizendpoot Thomas Adès voor het Concertgebouworkest. Naast eigen werk en muziek van Veronika Krausas leidt hij muziek van Stravinsky, die zelf tussen 1924 en 1937 negen keer voor het orkest stond, en Liszts Totentanz met pianist Kirill Gerstein. Totentanz stond niet vaak op de lessenaar, maar wel in 1917 en 1921 met als solist de componist/pianist/dirigent Eugen d’Albert (zie kadertekst), en in 1920 met componist Gabriel Pierné op de bok. Zo grijpt de muziekgeschiedenis steeds weer op zichzelf terug terwijl ze vooruitkijkt, en wordt ze alsmaar rijker en gelaagder.
Met dank aan Johan Giskes en Mark van Dongen voor hun waardevolle commentaren en aanvullingen.
In 1917 oordeelde De Telegraaf streng over Eugen d’Alberts interpretatie van Liszts Totentanz (ofwel Parafrase over ‘Dies irae’): ‘D’Albert (…) speelde zijn Liszt met de vereischte, wonderbaarlijke virtuositeit doch suggereerde geen bijkomstige droomen en wanneer men bij Liszt het volledige heden niet totaal wegspeelt, dan ziet men voortdurend niets dan eene vrij armzalige vertooning van stomme schimmen. In de paraphrase over het ‘Dies irae’ trof hij even de demonische ondertonen en hypnotiseerde, maar kwam, globaal genomen, niet over de scheidslijn en gaf ‘slechts’ buitengewoon brillant en bewonderenswaardig spel (…).’
Hoewel het verschijnsel ‘dirigerende componist’ door toenemende specialisatie een stuk zeldzamer is geworden dan in de tijd van Mengelberg, zien we in het nieuwe millennium bij het Concertgebouworkest een nieuwe bloei op dat vlak. Zo is het Chinese fenomeen Tan Dun in 2001 voor het eerst te gast; de indrukwekkende samenwerking krijgt een vervolg in 2009 en 2015. In november 2021 kan hij vanwege corona niet komen, maar komend voorjaar leidt Tan Dun de première van zijn Requiem for Nature.
De Zwitser Heinz Holliger dirigeert het orkest in 2002 en 2013, de Australiër Brett Dean in 2007; Pierre Boulez (1925-2016) komt nog een laatste keer terug in 2011. Opvallend is het aandeel Britse dirigerende componisten: George Benjamin (sinds 2003 een regelmatige gast), Oliver Knussen (2004 en 2008, een nieuwe samenwerking wordt helaas gedwarsboomd door zijn dood in 2018), Thomas Adès (2011, 2016 en 2019, concerten in 2020 uitgesteld wegens corona) en Ryan Wigglesworth (2017).
De Duitser Matthias Pintscher debuteert in 2018. Tijdens een online concertstream in januari 2021 leidt hij naast zijn eigen songs from Solomon’s garden ook Ma mère l’Oye van Maurice Ravel, die datzelfde werk zo’n honderd jaar eerder zelf bij het Concertgebouworkest dirigeerde. Het is een opwindend idee dat Ravel, Pintscher en al die andere creatieve persoonlijkheden iets van zichzelf achterlaten in de herkenbare maar toch ook altijd evoluerende klank van het Amsterdamse orkest.
Deze maand staat de Britse duizendpoot Thomas Adès voor het Concertgebouworkest. Naast eigen werk en muziek van Veronika Krausas leidt hij muziek van Stravinsky, die zelf tussen 1924 en 1937 negen keer voor het orkest stond, en Liszts Totentanz met pianist Kirill Gerstein. Totentanz stond niet vaak op de lessenaar, maar wel in 1917 en 1921 met als solist de componist/pianist/dirigent Eugen d’Albert (zie kadertekst), en in 1920 met componist Gabriel Pierné op de bok. Zo grijpt de muziekgeschiedenis steeds weer op zichzelf terug terwijl ze vooruitkijkt, en wordt ze alsmaar rijker en gelaagder.
Met dank aan Johan Giskes en Mark van Dongen voor hun waardevolle commentaren en aanvullingen.
In 1917 oordeelde De Telegraaf streng over Eugen d’Alberts interpretatie van Liszts Totentanz (ofwel Parafrase over ‘Dies irae’): ‘D’Albert (…) speelde zijn Liszt met de vereischte, wonderbaarlijke virtuositeit doch suggereerde geen bijkomstige droomen en wanneer men bij Liszt het volledige heden niet totaal wegspeelt, dan ziet men voortdurend niets dan eene vrij armzalige vertooning van stomme schimmen. In de paraphrase over het ‘Dies irae’ trof hij even de demonische ondertonen en hypnotiseerde, maar kwam, globaal genomen, niet over de scheidslijn en gaf ‘slechts’ buitengewoon brillant en bewonderenswaardig spel (…).’