Een vorm van eerherstel voor Joodse musici
door Lonneke Tausch 19 nov. 2020 19 november 2020
Met een herinneringsteken bij de Grote Zaal gedenken Het Concertgebouw en het Concertgebouworkest gezamenlijk dat er in het gewoel van de Tweede Wereldoorlog zeventien Joodse orkestleden werden ontslagen.
leestijd: 4 tot 5 minuten
Het paneel met de zeventien namen is sinds februari in Het Concertgebouw te zien op de bovengang, achter het orgel en tegenover het bronzen borstbeeld dat Anna Mahler maakte van haar vader Gustav. In de bredere context van 75 jaar Bevrijding werd er laatst op NPO Radio 4 nog ’ns stilgestaan bij het pijnlijke groepsontslag van de Joodse orkestmusici.
Zoals Concertgebouwdirecteur Simon Reinink het op 16 oktober in de uitzending van De Ochtend van 4 onder woorden bracht: ‘Het Concertgebouw was bepaald geen baken van verzet, absoluut niet. Een smet op onze geschiedenis en dat zullen we moeten blijven dragen. Ik hoop dat de plaquette een vorm van eerherstel is. Het is essentieel dat Het Concertgebouw en het Concertgebouworkest hiermee – weliswaar heel erg laat – laten zien: dit had nooit mogen gebeuren. En wij betreuren dat zeer en we gedenken hen die door deze maatregelen werden getroffen op een heel prominent punt in Het Concertgebouw.’
leestijd: 4 tot 5 minuten
Het paneel met de zeventien namen is sinds februari in Het Concertgebouw te zien op de bovengang, achter het orgel en tegenover het bronzen borstbeeld dat Anna Mahler maakte van haar vader Gustav. In de bredere context van 75 jaar Bevrijding werd er laatst op NPO Radio 4 nog ’ns stilgestaan bij het pijnlijke groepsontslag van de Joodse orkestmusici.
Zoals Concertgebouwdirecteur Simon Reinink het op 16 oktober in de uitzending van De Ochtend van 4 onder woorden bracht: ‘Het Concertgebouw was bepaald geen baken van verzet, absoluut niet. Een smet op onze geschiedenis en dat zullen we moeten blijven dragen. Ik hoop dat de plaquette een vorm van eerherstel is. Het is essentieel dat Het Concertgebouw en het Concertgebouworkest hiermee – weliswaar heel erg laat – laten zien: dit had nooit mogen gebeuren. En wij betreuren dat zeer en we gedenken hen die door deze maatregelen werden getroffen op een heel prominent punt in Het Concertgebouw.’
Joodse collega’s
Dat er een arisering van het culturele leven – het verwijderen van Joden uit de openbaarheid en het uitwissen van Joodse invloeden – aan zat te komen, werd al sinds de zomer van 1940 gevreesd. Begin juli was er een eerste voorval in Den Haag: bij het Residentie Orkest had de Joodse concertmeester, Sam Swaap, de hand geschud van de Duitse dirigent Hermann Abendroth. De Duitsers namen hem dat kwalijk en eisten het vertrek van alle Joodse orkestleden.
Na interventie van Gerrit van Poelje, de Nederlandse secretaris-generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (die zelf overigens in september gevangen werd gezet in Scheveningen), werd een compromis gevonden: de Joden hoefden het orkest niet te verlaten, maar zo opvallend vooraan zitten mocht Swaap niet meer.
Het Haagse incident werd op 20 september besproken in het Concertgebouwbestuur, en de eerste Amsterdamse ariseringskwestie volgde al gauw: nazipoliticus Arthur Seyss-Inquart, Rijkscommissaris van Nederland, was ontstemd over de aanwezigheid van de Joodse componisten Mahler, Mendelssohn en Hindemith in de seizoensprogrammering 1940/41.
Op 7 oktober volgde hierover een brief, met daarin ook meteen een verderstrekkende waarschuwing: ‘Der allmählichen Bereinigung des Orchesterkörpers von jüdische Mitwirkenden möge man weiterhin sein Augenmerk schenken.’ Het bestuur liet daarop alvast een Joods orkestlid met pensioen gaan, verbande vier Joodse orkestleden naar een plek achterin uit het zicht, en besloot geen nieuwe Joodse musici meer aan te nemen.
Ontslagen
Toen op 19 april 1941, nog geen jaar na de invasie, de Duitse bezetter het bevel gaf alle Joodse orkestleden weg te sturen, betrof dat er zestien: twaalf strijkers, drie blazers en een harpiste. Orkestdirecteur Rudolf Mengelberg, dirigent Eduard van Beinum en twee bestuursleden togen naar het gemeentehuis, maar een onderhoud met de Amsterdamse burgemeester en kunstwethouder mocht niet baten. Eerste dirigent Willem Mengelberg protesteerde rechtstreeks bij Seyss-Inquart, wat ertoe leidde dat drie Joodse strijkers – violist Benjamin Meijer, altviolist Jacques Muller en cellist Samuel Brill – voorlopig mochten blijven. Waarom juist deze drie musici is niet bekend, de keuze lijkt willekeurig. Van Beinum probeerde ook nog Seyss-Inquart aan de telefoon te krijgen om nader bezwaar te maken, maar slaagde daar niet in.
Joodse collega’s
Dat er een arisering van het culturele leven – het verwijderen van Joden uit de openbaarheid en het uitwissen van Joodse invloeden – aan zat te komen, werd al sinds de zomer van 1940 gevreesd. Begin juli was er een eerste voorval in Den Haag: bij het Residentie Orkest had de Joodse concertmeester, Sam Swaap, de hand geschud van de Duitse dirigent Hermann Abendroth. De Duitsers namen hem dat kwalijk en eisten het vertrek van alle Joodse orkestleden.
Na interventie van Gerrit van Poelje, de Nederlandse secretaris-generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (die zelf overigens in september gevangen werd gezet in Scheveningen), werd een compromis gevonden: de Joden hoefden het orkest niet te verlaten, maar zo opvallend vooraan zitten mocht Swaap niet meer.
Het Haagse incident werd op 20 september besproken in het Concertgebouwbestuur, en de eerste Amsterdamse ariseringskwestie volgde al gauw: nazipoliticus Arthur Seyss-Inquart, Rijkscommissaris van Nederland, was ontstemd over de aanwezigheid van de Joodse componisten Mahler, Mendelssohn en Hindemith in de seizoensprogrammering 1940/41.
Op 7 oktober volgde hierover een brief, met daarin ook meteen een verderstrekkende waarschuwing: ‘Der allmählichen Bereinigung des Orchesterkörpers von jüdische Mitwirkenden möge man weiterhin sein Augenmerk schenken.’ Het bestuur liet daarop alvast een Joods orkestlid met pensioen gaan, verbande vier Joodse orkestleden naar een plek achterin uit het zicht, en besloot geen nieuwe Joodse musici meer aan te nemen.
Ontslagen
Toen op 19 april 1941, nog geen jaar na de invasie, de Duitse bezetter het bevel gaf alle Joodse orkestleden weg te sturen, betrof dat er zestien: twaalf strijkers, drie blazers en een harpiste. Orkestdirecteur Rudolf Mengelberg, dirigent Eduard van Beinum en twee bestuursleden togen naar het gemeentehuis, maar een onderhoud met de Amsterdamse burgemeester en kunstwethouder mocht niet baten. Eerste dirigent Willem Mengelberg protesteerde rechtstreeks bij Seyss-Inquart, wat ertoe leidde dat drie Joodse strijkers – violist Benjamin Meijer, altviolist Jacques Muller en cellist Samuel Brill – voorlopig mochten blijven. Waarom juist deze drie musici is niet bekend, de keuze lijkt willekeurig. Van Beinum probeerde ook nog Seyss-Inquart aan de telefoon te krijgen om nader bezwaar te maken, maar slaagde daar niet in.
Dertien Joodse collega’s speelden voor het laatst mee in het concert van 8 juni 1941, in de Achtste en Negende symfonie van Beethoven onder leiding van Van Beinum. Tot half september kregen ze nog doorbetaald. Vanaf diezelfde maand werden de drie die eerder permissie gekregen hadden door te spelen ‘met vakantie gestuurd’ – op advies van het door NSB’ers geleide Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Later dat najaar verdwenen ze geruisloos uit het personeelsbestand.
Een zeventiende orkestlid werd in augustus 1942 ontslagen: er was boven water gekomen dat de in september 1940 aangetreden Hongaarse concertmeester Zoltán Székely van Joodse afkomst was, al had hij een ariërverklaring getekend.
Overig personeel
Ondertussen had het Concertgebouworkest al zijn niet-Joodse personeel in het voorjaar van 1942 aangemeld bij de Nederlandsche Kultuurkamer, een verplichting van de bezetter om uitvoeringen te mogen blijven geven. Componist en musicoloog Marius Flothuis, toenmalig assistent-artistiek leider en getrouwd met een half-Joodse vrouw, weigerde die aanmelding en het bestuur verleende hem ontslag.
Of er behalve Flothuis nog andere Joodse of Joodsvermaagschapte (niet-Joodse, maar met een vol- dan wel half-Joodse vrouw gehuwde) stafmedewerkers waren, is niet bekend. De lotgevallen van Flothuis zijn indrukwekkend: hij ging in het verzet, verborg Joodse onderduikers, werd verraden, werd opgesloten in de concentratiekampen Vught en Sachsenhausen, overleefde, trad in 1953 opnieuw in dienst van het Concertgebouworkest en zou nog bijna twintig jaar artistiek leider zijn.
Kampen
Vijf Joodsvermaagschapte orkestleden kregen op 30 juli 1942 toestemming door te blijven werken. Voor de ontslagen Joodse orkestmusici werd de situatie natuurlijk steeds nijpender. Een enkeling kon onderduiken bij een collega; zo vond trombonist Emanuel Haagman onderdak bij tubaïst Adriaan Boorsma. Een paar voormalige Joodse orkestleden wendden zich tot het Concertgebouwbestuur, en dat wist in het voorjaar van 1943 te bewerkstelligen dat veel Joodse musici in eerste instantie terechtkwamen in het relatief veilige ‘elite’-kamp Barneveld. Daar, in kasteel De Schaffelaar en villa De Biezen, werden ongeveer zevenhonderd Joodse landgenoten ondergebracht die in een uitzonderingspositie verkeerden, de zogenoemde ‘Verdienstjuden’.
Trombonist Emanuel Haagman vond onderdak bij tubaïst Adriaan Boorsma
Een grote groep Joodse musici werd later vanuit Barneveld alsnog op transport gezet. Van een aantal van de ontslagen Concertgebouworkestleden staat vast dat ze via Westerbork naar Theresienstadt zijn gedeporteerd: Siegfried de Boer, Benjamin Meijer, Léon Rudelsheim, Joseph Sloghem, Salomon Snijder, Rosa Spier en Samuel Tromp.
In ‘Durchgangslager’ Theresienstadt verbleven vele en goede Joodse musici, er werden orkesten samengesteld en muziekuitvoeringen gegeven. Ook bijvoorbeeld de gepensioneerde orkestleden Simon Haagman (trombone; 1875-1965) en Juda Poppelsdorf (viool; 1870-1943, vermoord in Sobibor) zijn in Theresienstadt geweest. Net als Herman Leydensdorff (1891-1985), die eerste violist in het Concertgebouworkest was geweest van 1911 tot 1915, maar daarna het Hollandsch Strijkkwartet had opgericht en les was gaan geven aan het Amsterdams Conservatorium.
Van de in 1941 ontslagen orkestleden hebben er drie de holocaust niet overleefd: contrabassist Simon Gomperts en altviolist Jacques Muller werden vermoord in Auschwitz, violist Simon Furth kwam om in Sobibor. Van de overige veertien Joodse orkestleden hervatten de meeste na de Bevrijding hun baan in het Concertgebouworkest.
Dertien Joodse collega’s speelden voor het laatst mee in het concert van 8 juni 1941, in de Achtste en Negende symfonie van Beethoven onder leiding van Van Beinum. Tot half september kregen ze nog doorbetaald. Vanaf diezelfde maand werden de drie die eerder permissie gekregen hadden door te spelen ‘met vakantie gestuurd’ – op advies van het door NSB’ers geleide Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Later dat najaar verdwenen ze geruisloos uit het personeelsbestand.
Een zeventiende orkestlid werd in augustus 1942 ontslagen: er was boven water gekomen dat de in september 1940 aangetreden Hongaarse concertmeester Zoltán Székely van Joodse afkomst was, al had hij een ariërverklaring getekend.
Overig personeel
Ondertussen had het Concertgebouworkest al zijn niet-Joodse personeel in het voorjaar van 1942 aangemeld bij de Nederlandsche Kultuurkamer, een verplichting van de bezetter om uitvoeringen te mogen blijven geven. Componist en musicoloog Marius Flothuis, toenmalig assistent-artistiek leider en getrouwd met een half-Joodse vrouw, weigerde die aanmelding en het bestuur verleende hem ontslag.
Of er behalve Flothuis nog andere Joodse of Joodsvermaagschapte (niet-Joodse, maar met een vol- dan wel half-Joodse vrouw gehuwde) stafmedewerkers waren, is niet bekend. De lotgevallen van Flothuis zijn indrukwekkend: hij ging in het verzet, verborg Joodse onderduikers, werd verraden, werd opgesloten in de concentratiekampen Vught en Sachsenhausen, overleefde, trad in 1953 opnieuw in dienst van het Concertgebouworkest en zou nog bijna twintig jaar artistiek leider zijn.
Kampen
Vijf Joodsvermaagschapte orkestleden kregen op 30 juli 1942 toestemming door te blijven werken. Voor de ontslagen Joodse orkestmusici werd de situatie natuurlijk steeds nijpender. Een enkeling kon onderduiken bij een collega; zo vond trombonist Emanuel Haagman onderdak bij tubaïst Adriaan Boorsma. Een paar voormalige Joodse orkestleden wendden zich tot het Concertgebouwbestuur, en dat wist in het voorjaar van 1943 te bewerkstelligen dat veel Joodse musici in eerste instantie terechtkwamen in het relatief veilige ‘elite’-kamp Barneveld. Daar, in kasteel De Schaffelaar en villa De Biezen, werden ongeveer zevenhonderd Joodse landgenoten ondergebracht die in een uitzonderingspositie verkeerden, de zogenoemde ‘Verdienstjuden’.
Trombonist Emanuel Haagman vond onderdak bij tubaïst Adriaan Boorsma
Een grote groep Joodse musici werd later vanuit Barneveld alsnog op transport gezet. Van een aantal van de ontslagen Concertgebouworkestleden staat vast dat ze via Westerbork naar Theresienstadt zijn gedeporteerd: Siegfried de Boer, Benjamin Meijer, Léon Rudelsheim, Joseph Sloghem, Salomon Snijder, Rosa Spier en Samuel Tromp.
In ‘Durchgangslager’ Theresienstadt verbleven vele en goede Joodse musici, er werden orkesten samengesteld en muziekuitvoeringen gegeven. Ook bijvoorbeeld de gepensioneerde orkestleden Simon Haagman (trombone; 1875-1965) en Juda Poppelsdorf (viool; 1870-1943, vermoord in Sobibor) zijn in Theresienstadt geweest. Net als Herman Leydensdorff (1891-1985), die eerste violist in het Concertgebouworkest was geweest van 1911 tot 1915, maar daarna het Hollandsch Strijkkwartet had opgericht en les was gaan geven aan het Amsterdams Conservatorium.
Van de in 1941 ontslagen orkestleden hebben er drie de holocaust niet overleefd: contrabassist Simon Gomperts en altviolist Jacques Muller werden vermoord in Auschwitz, violist Simon Furth kwam om in Sobibor. Van de overige veertien Joodse orkestleden hervatten de meeste na de Bevrijding hun baan in het Concertgebouworkest.