Giovanni Battista Pergolesi: Stabat mater
door Frits Vliegenthart 26 jan. 2021 26 januari 2021
Vrijwel meteen na Pergolesi’s vroegtijdige dood werd zijn Stabat mater wereldberoemd. En dat is nooit veranderd. Waarom?
‘Stabat mater dolorosa’, oftewel ‘Vol smart stond de moeder…’ – wij verplaatsen ons in het verdriet van Maria aan de voet van het kruis, tijdens het lijden en sterven van Jezus. De oerversie van de tekst is niet met zekerheid te achterhalen, wel zijn deskundigen het erover eens dat het ontstaan van het gedicht moet worden gezocht in franciscaanse kringen rond het jaar 1300. De lange tijd gebruikelijke toeschrijving aan Jacopone da Todi († 1306) wordt tegenwoordig door veel experts als onjuist beschouwd.
Vanaf het eind van de vijftiende eeuw werd het Stabat mater op speciale dagen tijdens de mis gezongen, totdat het Concilie van Trente (1543-1563) het uit het liturgische repertoire schrapte als zijnde te ‘profaan’. Vooral de meerstemmige zettingen ervan vond men ongepast. Paus Benedictus XIII herstelde het in 1727 in ere en liet het weer uitvoeren op de dag van de Zeven Smarten van Maria, 15 september.
‘Stabat mater dolorosa’, oftewel ‘Vol smart stond de moeder…’ – wij verplaatsen ons in het verdriet van Maria aan de voet van het kruis, tijdens het lijden en sterven van Jezus. De oerversie van de tekst is niet met zekerheid te achterhalen, wel zijn deskundigen het erover eens dat het ontstaan van het gedicht moet worden gezocht in franciscaanse kringen rond het jaar 1300. De lange tijd gebruikelijke toeschrijving aan Jacopone da Todi († 1306) wordt tegenwoordig door veel experts als onjuist beschouwd.
Vanaf het eind van de vijftiende eeuw werd het Stabat mater op speciale dagen tijdens de mis gezongen, totdat het Concilie van Trente (1543-1563) het uit het liturgische repertoire schrapte als zijnde te ‘profaan’. Vooral de meerstemmige zettingen ervan vond men ongepast. Paus Benedictus XIII herstelde het in 1727 in ere en liet het weer uitvoeren op de dag van de Zeven Smarten van Maria, 15 september.
Zwanenzang?
Tijdens de laatste twee jaren van zijn te korte leven was Giovanni Battista Pergolesi (1710-1736) in Napels in dienst bij Mario IV Carafa, hertog van Maddaloni. Via de hertog bereikte hem het verzoek van de plaatselijke broederschap Arciconfraternita dei Cavalieri della Vergine dei Dolori om voor uitvoeringen in de lijdenstijd een Stabat mater te componeren ter vervanging van dat van Alessandro Scarlatti, dat inmiddels ruim twintig jaar oud was en als ouderwets gold.
Het zou een van Pergolesi’s allerlaatste werken worden, zo niet zijn zwanenzang, zoals een romantische, niet bewezen traditie omtrent zijn sterfbed vertelt. Mogelijk heeft hij echter het Salve regina in c klein nog net iets later voltooid. Ernstig ziek nam Pergolesi begin 1736 zijn intrek in het franciscanenklooster van Pozzuoli, waar hij al in maart op zijn 26ste overleed, vermoedelijk aan tuberculose.
Het perfecte model
De kerkmuziek van Pergolesi valt op door haar levendige tekstvoordracht en lieflijke melodieën. Het Stabat mater, geschreven voor sopraan- en altcastraat met strijkers en basso continuo, is zijn beroemdste werk, dat spoedig na zijn dood in heel Europa werd bewonderd. Het werd vele malen gedrukt en in bibliotheken over de hele wereld bevonden zich manuscripten. Gedurende de gehele achttiende eeuw werd Pergolesi’s werk gezien als het perfecte model voor geestelijke muziek.
Muziekkenner Charles de Brosses stelde al in 1739 dat dit Stabat mater alom werd gezien als ‘het hoogtepunt van de Latijnse muziek’ en voegde eraan toe: ‘Er bestaat eigenlijk geen stuk dat zo te prijzen valt om de doorwrochte uitwerking van de harmonie.’ Filosoof Jean-Jacques Rousseau noemde het openingsdeel ‘het meest volmaakte en ontroerende duet dat ooit uit de pen van een componist is gevloeid.’ Kritiek was er natuurlijk ook: de componist-musicoloog Padre Giovanni Battista Martini vond (in 1774) het Stabat mater voor een geestelijk werk te veel lijken op Pergolesi’s opera buffa La serva padrona...
Sommige componisten werden er zozeer door aangesproken dat ze de compositie bewerkten en/of ‘parodieerden’: ze plakten er een andere tekst op. Onder hen bevond zich niemand minder dan Johann Sebastian Bach, die Pergolesi’s muziek gebruikte om er een vrije Duitse versie van psalm 51 op te zetten: het motet Tilge, Höchster, meine Sünden, BWV 1083/243a. Bach zou Bach niet zijn als hij niet een paar ingrepen deed: hij wijzigde de volgorde van enkele delen en maakte de altvioolpartij zelfstandiger ten opzichte van de baslijn.
Zwanenzang?
Tijdens de laatste twee jaren van zijn te korte leven was Giovanni Battista Pergolesi (1710-1736) in Napels in dienst bij Mario IV Carafa, hertog van Maddaloni. Via de hertog bereikte hem het verzoek van de plaatselijke broederschap Arciconfraternita dei Cavalieri della Vergine dei Dolori om voor uitvoeringen in de lijdenstijd een Stabat mater te componeren ter vervanging van dat van Alessandro Scarlatti, dat inmiddels ruim twintig jaar oud was en als ouderwets gold.
Het zou een van Pergolesi’s allerlaatste werken worden, zo niet zijn zwanenzang, zoals een romantische, niet bewezen traditie omtrent zijn sterfbed vertelt. Mogelijk heeft hij echter het Salve regina in c klein nog net iets later voltooid. Ernstig ziek nam Pergolesi begin 1736 zijn intrek in het franciscanenklooster van Pozzuoli, waar hij al in maart op zijn 26ste overleed, vermoedelijk aan tuberculose.
Het perfecte model
De kerkmuziek van Pergolesi valt op door haar levendige tekstvoordracht en lieflijke melodieën. Het Stabat mater, geschreven voor sopraan- en altcastraat met strijkers en basso continuo, is zijn beroemdste werk, dat spoedig na zijn dood in heel Europa werd bewonderd. Het werd vele malen gedrukt en in bibliotheken over de hele wereld bevonden zich manuscripten. Gedurende de gehele achttiende eeuw werd Pergolesi’s werk gezien als het perfecte model voor geestelijke muziek.
Muziekkenner Charles de Brosses stelde al in 1739 dat dit Stabat mater alom werd gezien als ‘het hoogtepunt van de Latijnse muziek’ en voegde eraan toe: ‘Er bestaat eigenlijk geen stuk dat zo te prijzen valt om de doorwrochte uitwerking van de harmonie.’ Filosoof Jean-Jacques Rousseau noemde het openingsdeel ‘het meest volmaakte en ontroerende duet dat ooit uit de pen van een componist is gevloeid.’ Kritiek was er natuurlijk ook: de componist-musicoloog Padre Giovanni Battista Martini vond (in 1774) het Stabat mater voor een geestelijk werk te veel lijken op Pergolesi’s opera buffa La serva padrona...
Sommige componisten werden er zozeer door aangesproken dat ze de compositie bewerkten en/of ‘parodieerden’: ze plakten er een andere tekst op. Onder hen bevond zich niemand minder dan Johann Sebastian Bach, die Pergolesi’s muziek gebruikte om er een vrije Duitse versie van psalm 51 op te zetten: het motet Tilge, Höchster, meine Sünden, BWV 1083/243a. Bach zou Bach niet zijn als hij niet een paar ingrepen deed: hij wijzigde de volgorde van enkele delen en maakte de altvioolpartij zelfstandiger ten opzichte van de baslijn.
Kippenvelmoment
De meeste aria’s en duetten in Pergolesi’s Stabat mater hebben de beknopte tweedelige vorm van de ‘aria da chiesa’, de kerkaria, in tegenstelling tot de opera-aria, die in die tijd gewoonlijk uit drie delen bestond. Vernieuwend ten opzichte van Scarlatti’s gelijknamige compositie is de aanpak van de zangpartijen en de fijngevoelige expressie. Hier en daar kondigt zich de galante stijl al aan. Er is een volmaakt evenwicht tussen de metrische tekst en de muziek, de melodie volgt naadloos het ritme en voegt zich soepel naar de vorm van elke strofe. De noten schilderen vaak de algehele emotie, maar soms ook afzonderlijke woorden.
Een Romeins stijlkenmerk van Pergolesi’s Stabat mater is wellicht het beginnen en eindigen in dezelfde toonsoort (in dit geval f klein), terwijl de tussenliggende delen in verwante toonsoorten staan, wat zorgt voor een logische samenhang van het twaalfdelige geheel. Hier luidt de tonaliteitenreeks: f-c-g-Es-c-f-c-g-Es-g-Bes-f.
De hoofdtoonsoort f klein geldt in de Barok als een uitdrukking van diepe melancholie, die bij de toehoorder een huivering kan opwekken. Inderdaad biedt het door Rousseau geroemde openingsduet Stabat mater dolorosa meteen al een kippenvelmoment wanneer de inzetten van de zangstemmen op respectievelijk een f en een g tegen elkaar schuren. Na de oplossing volgt vrijwel meteen een nieuwe dissonant.
Fig. 1: Het werk begint meteen met een kippenvelmoment, als de f en de g tegen elkaar schuren
Deel 4, de altaria Quae moerebat et dolebat (‘Die rouwde en treurde’) in Es groot, is een vroeg voorbeeld van de galante stijl. De aloude karakterisering door componist en theoreticus Johann Mattheson van de toonsoort Es groot als ‘vol pathos, ernstig en klaaglijk’ lijkt hier niet meer op te gaan. Door de majeurtoonsoort en de syncopen ontstaat een bijna vrolijke, enigszins wufte sfeer – wellicht hebben we hier te maken met een van die aspecten waarmee Padre Martini zo’n moeite had. Het algehele klankbeeld is lieflijk en mild, terwijl trillers het ‘treuren’ en – opvallend realistisch – ‘beven’ hoorbaar maken. Tegelijkertijd ‘zuchten’ de violen mee in een door rusten onderbroken partij.
Fig. 2: Trillers maken het ‘treuren en beven’ hoorbaar, de violen ‘zuchten’ mee
Als een echo van de ‘stile antico’ uit de Renaissance klinkt de vocale en instrumentale polyfonie in deel 8, het levendige duet Fac ut ardeat cor meum (‘Maak dat mijn hart brandt’), waarin de gelovige zichzelf oproept Christus de Heer ‘vurig’ lief te hebben. De toonsoort g klein verbindt volgens Mattheson ‘ernst met [...] lieflijkheid en [...] charme.’
Fig. 3: De toonsoort g klein verbindt volgens theoreticus Mattheson ‘ernst met lieflijkheid en charme’
In het slotdeel Quando corpus morietur (‘Als mijn lichaam sterft’) smeekt de gelovige dat zijn ziel in het uur van de lijfelijke dood de vreugde van het Paradijs mag smaken. We zijn terug in de toonsoort f klein. Een smartelijke, hier en daar chromatisch gekleurde bede in de zangstemmen gaat fraai samen met de gebroken akkoorden en rusten in de strijkers.
Fig. 4: Smartelijke zangstemmen gaan fraai samen met de gebroken akkoorden en rusten in de strijkers
Een uiterst energiek, polyfoon Amen in ‘stile antico’ sluit Pergolesi’s Stabat mater krachtig af.
Kippenvelmoment
De meeste aria’s en duetten in Pergolesi’s Stabat mater hebben de beknopte tweedelige vorm van de ‘aria da chiesa’, de kerkaria, in tegenstelling tot de opera-aria, die in die tijd gewoonlijk uit drie delen bestond. Vernieuwend ten opzichte van Scarlatti’s gelijknamige compositie is de aanpak van de zangpartijen en de fijngevoelige expressie. Hier en daar kondigt zich de galante stijl al aan. Er is een volmaakt evenwicht tussen de metrische tekst en de muziek, de melodie volgt naadloos het ritme en voegt zich soepel naar de vorm van elke strofe. De noten schilderen vaak de algehele emotie, maar soms ook afzonderlijke woorden.
Een Romeins stijlkenmerk van Pergolesi’s Stabat mater is wellicht het beginnen en eindigen in dezelfde toonsoort (in dit geval f klein), terwijl de tussenliggende delen in verwante toonsoorten staan, wat zorgt voor een logische samenhang van het twaalfdelige geheel. Hier luidt de tonaliteitenreeks: f-c-g-Es-c-f-c-g-Es-g-Bes-f.
De hoofdtoonsoort f klein geldt in de Barok als een uitdrukking van diepe melancholie, die bij de toehoorder een huivering kan opwekken. Inderdaad biedt het door Rousseau geroemde openingsduet Stabat mater dolorosa meteen al een kippenvelmoment wanneer de inzetten van de zangstemmen op respectievelijk een f en een g tegen elkaar schuren. Na de oplossing volgt vrijwel meteen een nieuwe dissonant.
Fig. 1: Het werk begint meteen met een kippenvelmoment, als de f en de g tegen elkaar schuren
Deel 4, de altaria Quae moerebat et dolebat (‘Die rouwde en treurde’) in Es groot, is een vroeg voorbeeld van de galante stijl. De aloude karakterisering door componist en theoreticus Johann Mattheson van de toonsoort Es groot als ‘vol pathos, ernstig en klaaglijk’ lijkt hier niet meer op te gaan. Door de majeurtoonsoort en de syncopen ontstaat een bijna vrolijke, enigszins wufte sfeer – wellicht hebben we hier te maken met een van die aspecten waarmee Padre Martini zo’n moeite had. Het algehele klankbeeld is lieflijk en mild, terwijl trillers het ‘treuren’ en – opvallend realistisch – ‘beven’ hoorbaar maken. Tegelijkertijd ‘zuchten’ de violen mee in een door rusten onderbroken partij.
Fig. 2: Trillers maken het ‘treuren en beven’ hoorbaar, de violen ‘zuchten’ mee
Als een echo van de ‘stile antico’ uit de Renaissance klinkt de vocale en instrumentale polyfonie in deel 8, het levendige duet Fac ut ardeat cor meum (‘Maak dat mijn hart brandt’), waarin de gelovige zichzelf oproept Christus de Heer ‘vurig’ lief te hebben. De toonsoort g klein verbindt volgens Mattheson ‘ernst met [...] lieflijkheid en [...] charme.’
Fig. 3: De toonsoort g klein verbindt volgens theoreticus Mattheson ‘ernst met lieflijkheid en charme’
In het slotdeel Quando corpus morietur (‘Als mijn lichaam sterft’) smeekt de gelovige dat zijn ziel in het uur van de lijfelijke dood de vreugde van het Paradijs mag smaken. We zijn terug in de toonsoort f klein. Een smartelijke, hier en daar chromatisch gekleurde bede in de zangstemmen gaat fraai samen met de gebroken akkoorden en rusten in de strijkers.
Fig. 4: Smartelijke zangstemmen gaan fraai samen met de gebroken akkoorden en rusten in de strijkers
Een uiterst energiek, polyfoon Amen in ‘stile antico’ sluit Pergolesi’s Stabat mater krachtig af.