Henri Dutilleux: L’arbre des songes
door Martijn Voorvelt 29 apr. 2019 29 april 2019
L’arbre des songes, zo heet Henri Dutilleux’ bejubelde vioolconcert, dat Leonidas Kavakos op 15, 16, 17 en 19 mei met het Koninklijk Concertgebouworkest speelt. ‘De dromenboom’ dus. Wat zegt de titel over de muziek, en hoeveel doet dat er eigenlijk toe?
Henri Dutilleux (1916-2013) componeerde L’arbre des songes voor de legendarische violist Isaac Stern. De wereldpremière vond plaats op 5 november 1985 door het Orchestre National de France onder Lorin Maazel. Al gauw stond het te boek als een van de belangrijkste vioolconcerten van de twintigste eeuw. Toen Stern overleed in 2001 hadden meerdere orkesten en solisten L’arbre des songes op het repertoire staan.
Virtuositeit
Het schrijven van een concertant werk voor een groot solist plaatste Dutilleux voor een uitdaging. Hoe geef je in onze tijd betekenis aan een romantische vorm als het virtuoze soloconcert? De Franse componist was niet geïnteresseerd in virtuositeit: ‘Zelfs na diepgaande studie van Paganini’s Capriccio’s, Ysaÿe’s sonates en veel partituren van Enescu voelde ik me nog steeds niet in staat een bravourestuk te schrijven.’ Ook had hij moeite met de traditionele indeling in drie of vier losse delen, waardoor volgens hem ‘de kracht van de betovering’ wordt verbroken.
Bekijk het concertprogramma van 15 t/m 19 mei: Het Koninklijk Concertgebouworkest en Leonidas Kavakos onder leiding van Myung-whun Chung
De oplossing vond hij door de virtuositeit voort te laten komen uit de interne structuur. Solist en orkest ontwikkelen samen het basismateriaal binnen een werk dat weliswaar meerdelig is, maar toch nergens onderbroken wordt. De vier delen zijn met elkaar verbonden door ‘interludes’, orkestrale tussenspelen.
‘Zelfs na diepgaande studie van Paganini, Ysaÿe en Enescu voelde ik me nog steeds niet in staat een bravourestuk te schrijven.’
Henri Dutilleux
In een interview door contrabassist Matthew McDonald van de Berliner Philharmoniker vertelt violist Leonidas Kavakos hoe dat voor de solist is. ‘Het voelt als een geweldige prestatie om het helemaal tot het eind te spelen. Het is een werk dat allerlei verschillende sferen en ritmes heeft, en zo veel verschillende kleuren. En dat vindt allemaal plaats in vijf [sic] delen die in elkaar overgaan, door middel van de tussenspelen, zodat je geen tijd hebt om even bij te komen voordat je naar een volgend deel gaat.’
Kavakos: ‘Er is een reusachtige vioolpartij en een reusachtige orkestpartij, en de cohesie tussen de twee is groot (…) Het werk is daardoor extreem veeleisend. Niet alleen voor de solist, voor iedereen.’ Maar virtuositeit is meer het resultaat van de complexiteit dan een uitgangspunt, zegt de violist. Wat beklijft: ‘De klankwereld, de sfeer, het concept, de esthetiek van Dutilleux: dat is wat de luisteraar na afloop echt bijblijft.’
Henri Dutilleux (1916-2013) componeerde L’arbre des songes voor de legendarische violist Isaac Stern. De wereldpremière vond plaats op 5 november 1985 door het Orchestre National de France onder Lorin Maazel. Al gauw stond het te boek als een van de belangrijkste vioolconcerten van de twintigste eeuw. Toen Stern overleed in 2001 hadden meerdere orkesten en solisten L’arbre des songes op het repertoire staan.
Virtuositeit
Het schrijven van een concertant werk voor een groot solist plaatste Dutilleux voor een uitdaging. Hoe geef je in onze tijd betekenis aan een romantische vorm als het virtuoze soloconcert? De Franse componist was niet geïnteresseerd in virtuositeit: ‘Zelfs na diepgaande studie van Paganini’s Capriccio’s, Ysaÿe’s sonates en veel partituren van Enescu voelde ik me nog steeds niet in staat een bravourestuk te schrijven.’ Ook had hij moeite met de traditionele indeling in drie of vier losse delen, waardoor volgens hem ‘de kracht van de betovering’ wordt verbroken.
Bekijk het concertprogramma van 15 t/m 19 mei: Het Koninklijk Concertgebouworkest en Leonidas Kavakos onder leiding van Myung-whun Chung
De oplossing vond hij door de virtuositeit voort te laten komen uit de interne structuur. Solist en orkest ontwikkelen samen het basismateriaal binnen een werk dat weliswaar meerdelig is, maar toch nergens onderbroken wordt. De vier delen zijn met elkaar verbonden door ‘interludes’, orkestrale tussenspelen.
‘Zelfs na diepgaande studie van Paganini, Ysaÿe en Enescu voelde ik me nog steeds niet in staat een bravourestuk te schrijven.’
Henri Dutilleux
In een interview door contrabassist Matthew McDonald van de Berliner Philharmoniker vertelt violist Leonidas Kavakos hoe dat voor de solist is. ‘Het voelt als een geweldige prestatie om het helemaal tot het eind te spelen. Het is een werk dat allerlei verschillende sferen en ritmes heeft, en zo veel verschillende kleuren. En dat vindt allemaal plaats in vijf [sic] delen die in elkaar overgaan, door middel van de tussenspelen, zodat je geen tijd hebt om even bij te komen voordat je naar een volgend deel gaat.’
Kavakos: ‘Er is een reusachtige vioolpartij en een reusachtige orkestpartij, en de cohesie tussen de twee is groot (…) Het werk is daardoor extreem veeleisend. Niet alleen voor de solist, voor iedereen.’ Maar virtuositeit is meer het resultaat van de complexiteit dan een uitgangspunt, zegt de violist. Wat beklijft: ‘De klankwereld, de sfeer, het concept, de esthetiek van Dutilleux: dat is wat de luisteraar na afloop echt bijblijft.’
Hoofdidee, symmetrie en tinkelaars
Het is de solist die meteen aan het begin het hoofdidee neerzet, als een nog breekbaar dun stammetje: twee stijgende kwarten gevolgd door een chromatisch drietoonsmotief as-bes-a, gevolgd door zijn ‘kreeftgang’: alles achterstevoren.
Fig. 1: De solist zet meteen aan het begin het hoofdidee neer: de tweede helft is de eerste helft gespiegeld
Symmetrie zal in de rest van het werk op vele manieren een grote rol spelen. Zo maken zes houtblazers zich als eerste los uit de nog weinig gedifferentieerde orkestklank met een verticaal én horizontaal gespiegeld koraal (figuur 2 ; alle voorbeelden staan in C). De hobo’s beginnen met een drieklank die bestaat uit een grote secunde boven een reine kwart, de klarinetten (twee klarinetten in a en een basklarinet) met de omkering daarvan: een reine kwart boven een grote secunde.
Fig. 2: Verticaal en horizontaal gespiegeld koraal van houtblazers
De hobo’s bewegen omhoog en weer omlaag, de klarinetten precies omgekeerd. Daarna volgen dezelfde akkoorden in kreeftgang van achter naar voren. Het koraal klinkt als een variatie op het hoofdidee van de viool, dankzij de ritmiek en de intervalstructuur, al zijn de kwarten en secunden van het origineel nu ingebed in dichte akkoorden.
Verderop lijkt door snellere bewegingen een veelvoud aan kleine takjes en blaadjes aan de stam te ontspruiten. Nadat het houtkoraal weer geklonken heeft, komt het eerste deel tot stilstand: de laatste viooltoon wordt overgenomen door een basklarinet, die het eerste orkestrale tussenspel inleidt. Hier klinken de eerste interjecties van een groep instrumenten die we ‘de tinkelaars’ kunnen noemen: klokkenspel, vibrafoon, piano, celesta, harp en crotales (kleine bekkens). Zij vervullen een aparte structurerende rol doordat ze de solopartij met hun iriserende klankwolken ‘vervormen’ en nieuwe impulsen geven.
Nieuwe takken en spiegelduet
Het tweede deel is een contrastrijk vraag-en-antwoordspel tussen het orkest en de solopartij, die met vele dubbelgrepen, nerveuze pizzicato’s en grote sprongen uiterst virtuoos is. Het volgende tussenspel is met zijn snelle triolen een soort tarantella, een duivelse dans.
De solist is niet passief tijdens de tussenspelen. Tijdens het tweede bijvoorbeeld steekt hij de kop op door op assertieve wijze een beweging uit het orkest over te nemen en die vervolgens door te ontwikkelen tot een nieuwe ‘tak’: het drietoonsmotief as-bes-a van het begin wordt nu een nerveus gehakkel van losse staccatonoten met steeds grotere intervalsprongen.
Fig. 3 Het drietoonsmotief van het begin wordt een nerveus gehakkel van losse staccatonoten door de soloviool
Hieruit groeit geleidelijk het etherische derde deel, waarin de soloviool en de oboe d’amore zich aan elkaar spiegelen in een prachtig duet:
Het derde tussenspel geeft solist en orkest de mogelijkheid om als het ware opnieuw te beginnen: het stemmen van het orkest – waarbij de solohoboïst de toon a aangeeft en de anderen hun instrumenten bijstemmen – is in detail uitgecomponeerd. Hieruit vloeit het wilde en relatief dissonante slotdeel, met meerdere interjecties van de ‘tinkelaars’. Het melodische hoofdidee en het houtkoraal van voorbeeld 2 keren in diverse gedaanten terug en worden aaneengesmeed tot een machtige, veellagige finale.
Dromen en diensttijd
De titel ‘boom van dromen’ verwijst zowel naar de structuur als naar de sfeer. Het werk groeit als een boom, met de symmetrie die bomen kenmerkt, want ‘de constante vermenigvuldiging en vernieuwing van zijn takken is de lyrische essentie van de boom’, aldus de componist. De vorm van het werk is doordrongen van deze symboliek. Kavakos: ‘Wat ik zo goed vind, is dat van het begin tot het eind elementen blijven voorkomen die verwijzen naar het hoofdidee, naar die stam. Die is er altijd, en alles wat plaatsvindt deelt zijn DNA (…) Daar komt bij dat Dutilleux met zijn orkestratie en zijn harmonieën een sfeer creëert die heel etherisch is. (…) Dromen kun je niet aanraken, je kunt ze hooguit benaderen. Dat Dutilleux daar zo dicht bij komt, dat hij die sfeer heeft weten te realiseren, is gewoonweg een wonder.’
Kavakos benadrukt dat dromen voor iedereen anders zijn en illustreert dat met een verhaal over zijn relatie tot het werk. Toen hij voor het eerst gevraagd werd L’arbre des songes te spelen (in 1996) diende hij nog in het Griekse leger. Tijdens zijn diensttijd moest hij het werk instuderen. ‘Er was natuurlijk geen mogelijkheid om te repeteren. Maar het lukte me om repetitietijd te ‘kopen’ door die in te ruilen voor schafttijd. Dus tijdens het diner zat ik in mijn kleine kamertje zonder elektrisch licht en met een klein raampje. (…) Daardoor werd dit werk voor mij in zekere zin de ‘boom van mijn dromen’: het was mijn uitweg uit de situatie. In het leger werd mijn persoonlijkheid weggedrukt – je moet gewoon bevelen opvolgen en doen wat je gezegd wordt. Ik kon niet zijn wie ik wou zijn: een kunstenaar, een musicus. Alleen tijdens dit dagelijkse halfuurtje – of nog niet eens – kon ik mezelf zijn.
Daarom vind ik het zo fijn dit stuk te spelen: het brengt me op een ander niveau, alsof ik niet meer op de grond sta. Dat is alles wat ik nodig heb. Ik zoek niet naar specifieke beelden om me te inspireren. Als ik dat zou doen, zou ik in zekere zin vinden wat ik zocht; dan vervliegt de droom, want dan kom je ergens aan, dan weet je waar je bent en wat je zocht. Liever laat ik mij leiden door de muziek en zijn sfeer, door de schoonheid en de rijkdom van Dutilleux’ compositie. En het mooie is, zoals bij elke goede compositie, dat je door het oefenen en uitvoeren van goede muziek een beter mens wordt. (…) Dit werk van Dutilleux is een van die composities die mij helpt in mijn mens-zijn.’
Hoofdidee, symmetrie en tinkelaars
Het is de solist die meteen aan het begin het hoofdidee neerzet, als een nog breekbaar dun stammetje: twee stijgende kwarten gevolgd door een chromatisch drietoonsmotief as-bes-a, gevolgd door zijn ‘kreeftgang’: alles achterstevoren.
Fig. 1: De solist zet meteen aan het begin het hoofdidee neer: de tweede helft is de eerste helft gespiegeld
Symmetrie zal in de rest van het werk op vele manieren een grote rol spelen. Zo maken zes houtblazers zich als eerste los uit de nog weinig gedifferentieerde orkestklank met een verticaal én horizontaal gespiegeld koraal (figuur 2 ; alle voorbeelden staan in C). De hobo’s beginnen met een drieklank die bestaat uit een grote secunde boven een reine kwart, de klarinetten (twee klarinetten in a en een basklarinet) met de omkering daarvan: een reine kwart boven een grote secunde.
Fig. 2: Verticaal en horizontaal gespiegeld koraal van houtblazers
De hobo’s bewegen omhoog en weer omlaag, de klarinetten precies omgekeerd. Daarna volgen dezelfde akkoorden in kreeftgang van achter naar voren. Het koraal klinkt als een variatie op het hoofdidee van de viool, dankzij de ritmiek en de intervalstructuur, al zijn de kwarten en secunden van het origineel nu ingebed in dichte akkoorden.
Verderop lijkt door snellere bewegingen een veelvoud aan kleine takjes en blaadjes aan de stam te ontspruiten. Nadat het houtkoraal weer geklonken heeft, komt het eerste deel tot stilstand: de laatste viooltoon wordt overgenomen door een basklarinet, die het eerste orkestrale tussenspel inleidt. Hier klinken de eerste interjecties van een groep instrumenten die we ‘de tinkelaars’ kunnen noemen: klokkenspel, vibrafoon, piano, celesta, harp en crotales (kleine bekkens). Zij vervullen een aparte structurerende rol doordat ze de solopartij met hun iriserende klankwolken ‘vervormen’ en nieuwe impulsen geven.
Nieuwe takken en spiegelduet
Het tweede deel is een contrastrijk vraag-en-antwoordspel tussen het orkest en de solopartij, die met vele dubbelgrepen, nerveuze pizzicato’s en grote sprongen uiterst virtuoos is. Het volgende tussenspel is met zijn snelle triolen een soort tarantella, een duivelse dans.
De solist is niet passief tijdens de tussenspelen. Tijdens het tweede bijvoorbeeld steekt hij de kop op door op assertieve wijze een beweging uit het orkest over te nemen en die vervolgens door te ontwikkelen tot een nieuwe ‘tak’: het drietoonsmotief as-bes-a van het begin wordt nu een nerveus gehakkel van losse staccatonoten met steeds grotere intervalsprongen.
Fig. 3 Het drietoonsmotief van het begin wordt een nerveus gehakkel van losse staccatonoten door de soloviool
Hieruit groeit geleidelijk het etherische derde deel, waarin de soloviool en de oboe d’amore zich aan elkaar spiegelen in een prachtig duet:
Het derde tussenspel geeft solist en orkest de mogelijkheid om als het ware opnieuw te beginnen: het stemmen van het orkest – waarbij de solohoboïst de toon a aangeeft en de anderen hun instrumenten bijstemmen – is in detail uitgecomponeerd. Hieruit vloeit het wilde en relatief dissonante slotdeel, met meerdere interjecties van de ‘tinkelaars’. Het melodische hoofdidee en het houtkoraal van voorbeeld 2 keren in diverse gedaanten terug en worden aaneengesmeed tot een machtige, veellagige finale.
Dromen en diensttijd
De titel ‘boom van dromen’ verwijst zowel naar de structuur als naar de sfeer. Het werk groeit als een boom, met de symmetrie die bomen kenmerkt, want ‘de constante vermenigvuldiging en vernieuwing van zijn takken is de lyrische essentie van de boom’, aldus de componist. De vorm van het werk is doordrongen van deze symboliek. Kavakos: ‘Wat ik zo goed vind, is dat van het begin tot het eind elementen blijven voorkomen die verwijzen naar het hoofdidee, naar die stam. Die is er altijd, en alles wat plaatsvindt deelt zijn DNA (…) Daar komt bij dat Dutilleux met zijn orkestratie en zijn harmonieën een sfeer creëert die heel etherisch is. (…) Dromen kun je niet aanraken, je kunt ze hooguit benaderen. Dat Dutilleux daar zo dicht bij komt, dat hij die sfeer heeft weten te realiseren, is gewoonweg een wonder.’
Kavakos benadrukt dat dromen voor iedereen anders zijn en illustreert dat met een verhaal over zijn relatie tot het werk. Toen hij voor het eerst gevraagd werd L’arbre des songes te spelen (in 1996) diende hij nog in het Griekse leger. Tijdens zijn diensttijd moest hij het werk instuderen. ‘Er was natuurlijk geen mogelijkheid om te repeteren. Maar het lukte me om repetitietijd te ‘kopen’ door die in te ruilen voor schafttijd. Dus tijdens het diner zat ik in mijn kleine kamertje zonder elektrisch licht en met een klein raampje. (…) Daardoor werd dit werk voor mij in zekere zin de ‘boom van mijn dromen’: het was mijn uitweg uit de situatie. In het leger werd mijn persoonlijkheid weggedrukt – je moet gewoon bevelen opvolgen en doen wat je gezegd wordt. Ik kon niet zijn wie ik wou zijn: een kunstenaar, een musicus. Alleen tijdens dit dagelijkse halfuurtje – of nog niet eens – kon ik mezelf zijn.
Daarom vind ik het zo fijn dit stuk te spelen: het brengt me op een ander niveau, alsof ik niet meer op de grond sta. Dat is alles wat ik nodig heb. Ik zoek niet naar specifieke beelden om me te inspireren. Als ik dat zou doen, zou ik in zekere zin vinden wat ik zocht; dan vervliegt de droom, want dan kom je ergens aan, dan weet je waar je bent en wat je zocht. Liever laat ik mij leiden door de muziek en zijn sfeer, door de schoonheid en de rijkdom van Dutilleux’ compositie. En het mooie is, zoals bij elke goede compositie, dat je door het oefenen en uitvoeren van goede muziek een beter mens wordt. (…) Dit werk van Dutilleux is een van die composities die mij helpt in mijn mens-zijn.’