Concertprogramma
Janine's Bach Festival: Janine Jansen & Friends met sonates
Kleine Zaal 18 maart 2024 20.15 uur
Janine Jansen viool
Timothy Ridout altviool
Daniel Blendulf cello
Jan Jansen klavecimbel
Dit concert maakt deel uit van Janine’s Bach Festival.
Ook interessant:
- 'Wat zit er in de koffer van Janine Jansen?'
- Bachs leven in kaart
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Sonate nr. 1 in g kl.t., BWV 1001 (1720)
voor viool solo
Adagio
Fuga: Allegro
Siciliano
Presto
Sonate in G gr.t., BWV 1027 (1741)
voor viool, altviool en basso continuo; oorspronkelijk voor viola da gamba en klavecimbel
Adagio
Allegro ma non tanto
Andante
Allegro moderato
pauze ± 20.55 uur
Sonate in e kl.t., BWV 1023 (1723?)
voor viool en basso continuo
Allegro
Adagio ma non tanto
Allemande
Gigue
Sonate in g kl.t., BWV 1020 (jaartal onbekend)
voor klavecimbel en viool (of fluit)
Allegro
Adagio
Allegro
Triosonate nr. 5 in C gr.t.,
BWV 529 (1730)
voor viool, altviool en basso continuo; oorspronkelijk voor orgel
Allegro
Largo
Allegro
einde ± 22.10 uur
Dit concert wordt mede mogelijk gemaakt door Evi van Lanschot.
Janine Jansen viool
Timothy Ridout altviool
Daniel Blendulf cello
Jan Jansen klavecimbel
Dit concert maakt deel uit van Janine’s Bach Festival.
Ook interessant:
- 'Wat zit er in de koffer van Janine Jansen?'
- Bachs leven in kaart
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Sonate nr. 1 in g kl.t., BWV 1001 (1720)
voor viool solo
Adagio
Fuga: Allegro
Siciliano
Presto
Sonate in G gr.t., BWV 1027 (1741)
voor viool, altviool en basso continuo; oorspronkelijk voor viola da gamba en klavecimbel
Adagio
Allegro ma non tanto
Andante
Allegro moderato
pauze ± 20.55 uur
Sonate in e kl.t., BWV 1023 (1723?)
voor viool en basso continuo
Allegro
Adagio ma non tanto
Allemande
Gigue
Sonate in g kl.t., BWV 1020 (jaartal onbekend)
voor klavecimbel en viool (of fluit)
Allegro
Adagio
Allegro
Triosonate nr. 5 in C gr.t.,
BWV 529 (1730)
voor viool, altviool en basso continuo; oorspronkelijk voor orgel
Allegro
Largo
Allegro
einde ± 22.10 uur
Dit concert wordt mede mogelijk gemaakt door Evi van Lanschot.
Toelichting
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Sonate voor soloviool
Toen Johann Sebastian Bach van 1717 tot 1723 kapelmeester was aan het muziekminnende hof van Leopold von Anhalt-Köthen, verlangde zijn werkgever van hem voornamelijk instrumentale muziek, waaronder veel kamermuziek. Niet alleen speelde de prins zelf verdienstelijk viola da gamba, zijn kapel bestond uit zestien voortreffelijke musici, van wie we zelfs de namen kennen. Zo was een van hen de gambist en violist Christian Ferdinand Abel, een vriend van de componist.
‘In zijn jeugd en ook nog op latere leeftijd bespeelde hij de viool zuiver en krachtig,’ vertelde Bachs zoon Carl Philipp Emanuel over zijn vader. De drie sonates en drie partita’s BWV 1001-1006 voor viool solo zijn ontstaan in Köthen. Heeft Bach ze daar zelf gespeeld, of was het Abel? Een intrigerende vraag, maar we zullen het waarschijnlijk nooit weten. Een zeer duidelijk leesbaar en beeldschoon handschrift van deze ‘Sei Solo à Violino senza Basso accompagnato’, dat in 1890 plotseling opdook, vermeldt het jaartal 1720.
Het genre was niet nieuw – een illustere voorganger was bijvoorbeeld de Bohemer Heinrich Ignaz Franz von Biber –, wel verkende Bach de grenzen van het instrument tot het uiterste: één enkele virtuoze speler kan op slechts vier snaren een rijke meerstemmigheid realiseren, of op geraffineerde wijze suggereren. We kunnen ons nu moeilijk voorstellen dat negentiende-eeuwse oprechte Bach-bewonderaars als Felix Mendelssohn en Robert Schumann het nodig vonden om er pianobegeleidingen bij te maken. Schumann deed dat zelfs voor álle zes vioolsolo’s (en overigens ook voor de zes Cellosuites)!
De Sonate nr 1 in g klein, BWV 1001 volgt het stramien van de kerksonate: vier delen (langzaam-snel-langzaam-snel), zonder dansvormen. Het tweede deel, een driestemmige Fuga met als tempo-aanduiding Allegro, vormt door zijn omvang en monumentaliteit het hoogtepunt.
Toen Johann Sebastian Bach van 1717 tot 1723 kapelmeester was aan het muziekminnende hof van Leopold von Anhalt-Köthen, verlangde zijn werkgever van hem voornamelijk instrumentale muziek, waaronder veel kamermuziek. Niet alleen speelde de prins zelf verdienstelijk viola da gamba, zijn kapel bestond uit zestien voortreffelijke musici, van wie we zelfs de namen kennen. Zo was een van hen de gambist en violist Christian Ferdinand Abel, een vriend van de componist.
‘In zijn jeugd en ook nog op latere leeftijd bespeelde hij de viool zuiver en krachtig,’ vertelde Bachs zoon Carl Philipp Emanuel over zijn vader. De drie sonates en drie partita’s BWV 1001-1006 voor viool solo zijn ontstaan in Köthen. Heeft Bach ze daar zelf gespeeld, of was het Abel? Een intrigerende vraag, maar we zullen het waarschijnlijk nooit weten. Een zeer duidelijk leesbaar en beeldschoon handschrift van deze ‘Sei Solo à Violino senza Basso accompagnato’, dat in 1890 plotseling opdook, vermeldt het jaartal 1720.
Het genre was niet nieuw – een illustere voorganger was bijvoorbeeld de Bohemer Heinrich Ignaz Franz von Biber –, wel verkende Bach de grenzen van het instrument tot het uiterste: één enkele virtuoze speler kan op slechts vier snaren een rijke meerstemmigheid realiseren, of op geraffineerde wijze suggereren. We kunnen ons nu moeilijk voorstellen dat negentiende-eeuwse oprechte Bach-bewonderaars als Felix Mendelssohn en Robert Schumann het nodig vonden om er pianobegeleidingen bij te maken. Schumann deed dat zelfs voor álle zes vioolsolo’s (en overigens ook voor de zes Cellosuites)!
De Sonate nr 1 in g klein, BWV 1001 volgt het stramien van de kerksonate: vier delen (langzaam-snel-langzaam-snel), zonder dansvormen. Het tweede deel, een driestemmige Fuga met als tempo-aanduiding Allegro, vormt door zijn omvang en monumentaliteit het hoogtepunt.
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Sonate in G groot
Hoeveel musici zijn er nodig om een barokke triosonate te spelen? Nee, dit is geen flauwe grap: drie, zou je logischerwijs zeggen, maar het kunnen er ook vier of twee zijn – of zelfs één. De term ‘trio’ duidt in dit verband op een structuur van drie gelijkwaardige stemmen, niet zozeer op het aantal spelers. Zo wordt een triosonate voor twee melodie-instrumenten met basso continuo vaak door vier personen gespeeld, waarbij de baslijn wordt ingevuld door een laag strijkinstrument plus klavecimbel, luit of orgel. En een organist kan in zijn eentje een triosonate tot klinken brengen op twee manualen en pedaal.
De Sonate in G groot, BWV 1027 horen we in dit programma met viool, altviool en basso continuo. Ze is mogelijk gebaseerd op een oerversie voor twee fluiten en basso continuo. De combinatie van melodische elegantie met polyfone diepgang is een bron van vreugde voor spelers en luisteraars.
Hoeveel musici zijn er nodig om een barokke triosonate te spelen? Nee, dit is geen flauwe grap: drie, zou je logischerwijs zeggen, maar het kunnen er ook vier of twee zijn – of zelfs één. De term ‘trio’ duidt in dit verband op een structuur van drie gelijkwaardige stemmen, niet zozeer op het aantal spelers. Zo wordt een triosonate voor twee melodie-instrumenten met basso continuo vaak door vier personen gespeeld, waarbij de baslijn wordt ingevuld door een laag strijkinstrument plus klavecimbel, luit of orgel. En een organist kan in zijn eentje een triosonate tot klinken brengen op twee manualen en pedaal.
De Sonate in G groot, BWV 1027 horen we in dit programma met viool, altviool en basso continuo. Ze is mogelijk gebaseerd op een oerversie voor twee fluiten en basso continuo. De combinatie van melodische elegantie met polyfone diepgang is een bron van vreugde voor spelers en luisteraars.
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Twee vioolsonates
De Sonate in e klein, BWV 1023 en die in g klein, BWV 1020 zijn overgeleverd voor viool en becijferde bas, respectievelijk obligaat klavecimbel, dat wil zeggen met een uitgeschreven klavecimbelpartij. BWV 1023 is een zogenaamde ‘sonata da camera’, want ze bevat na twee ‘neutrale’ delen die in een kerksonate zouden passen ook twee dansen (Allemande en Gigue). BWV 1020 volgt de vorm van een soloconcert naar Italiaanse snit: snel-langzaam-snel. Over BWV 1023, doorgaans geplaatst in 1723, wordt ook wel gesuggereerd dat het dateert uit Bachs periode in Weimar, dus uit de jaren 1714-1717.
Met BWV 1020 is nog iets bijzonders aan de hand: ten eerste schrijven velen – onder wie Wolfgang Schmieder in zijn Bach-Werke-Verzeichnis – deze sonate toe aan zoon Carl Philipp Emanuel, op basis van een thematische catalogus van diens werken uit 1763 en vanwege de galante stijl. Andere auteurs zien hier vader Bach als uitvinder van de sonate met obligaat klavecimbel. Ten tweede zou het oorspronkelijke melodie-instrument vanuit de speeltechniek bekeken net zo goed een fluit als een viool geweest kunnen zijn, want dubbelgrepen komen er niet in voor en de g-snaar wordt niet gebruikt.
De Sonate in e klein, BWV 1023 en die in g klein, BWV 1020 zijn overgeleverd voor viool en becijferde bas, respectievelijk obligaat klavecimbel, dat wil zeggen met een uitgeschreven klavecimbelpartij. BWV 1023 is een zogenaamde ‘sonata da camera’, want ze bevat na twee ‘neutrale’ delen die in een kerksonate zouden passen ook twee dansen (Allemande en Gigue). BWV 1020 volgt de vorm van een soloconcert naar Italiaanse snit: snel-langzaam-snel. Over BWV 1023, doorgaans geplaatst in 1723, wordt ook wel gesuggereerd dat het dateert uit Bachs periode in Weimar, dus uit de jaren 1714-1717.
Met BWV 1020 is nog iets bijzonders aan de hand: ten eerste schrijven velen – onder wie Wolfgang Schmieder in zijn Bach-Werke-Verzeichnis – deze sonate toe aan zoon Carl Philipp Emanuel, op basis van een thematische catalogus van diens werken uit 1763 en vanwege de galante stijl. Andere auteurs zien hier vader Bach als uitvinder van de sonate met obligaat klavecimbel. Ten tweede zou het oorspronkelijke melodie-instrument vanuit de speeltechniek bekeken net zo goed een fluit als een viool geweest kunnen zijn, want dubbelgrepen komen er niet in voor en de g-snaar wordt niet gebruikt.
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Triosonate in C groot
‘Hij bespeelde de pedalen sneller met zijn voeten dan anderen de toetsen met hun vingers’: zo luidde de reputatie van Bach als orgelvirtuoos. Niet alleen als uitvoerend componist voor dat instrument, ook als pedagoog was hij van grote betekenis. Zes triosonates, BWV 525-530, geschreven te Leipzig in de jaren 1720, dienden zijn zoon Wilhelm Friedemann als uiterst plezierige oefenstukken. De eerste vier gaan volgens Bach-expert Christoph Wolff terug op oudere kamermuziekwerken, terwijl de nrs. 5 en 6 (BWV 529 en BWV 530) rechtstreeks voor orgel zouden zijn gecreëerd. Niettemin hebben ook die laatste twee een kamermuziekachtig karakter, onder meer door de gelijkwaardigheid van de stemmen, die zich voortdurend in een levendig gesprek met elkaar bezighouden, en door de subtiele fraseringen. De opzet van de Triosonate in C groot, BWV 529 is die van een Italiaans concerto. Het Allegro is speels, het Largo lyrisch als een aria; in het afsluitende Allegro speelt de bas een stuwende rol in het uitwerken van de thema’s. Misschien heeft er toch een kamermuziekversie ten grondslag gelegen aan dit orgelwerk... dus waarom niet de omgekeerde weg bewandelen en kiezen voor viool, altviool en continuo?
‘Hij bespeelde de pedalen sneller met zijn voeten dan anderen de toetsen met hun vingers’: zo luidde de reputatie van Bach als orgelvirtuoos. Niet alleen als uitvoerend componist voor dat instrument, ook als pedagoog was hij van grote betekenis. Zes triosonates, BWV 525-530, geschreven te Leipzig in de jaren 1720, dienden zijn zoon Wilhelm Friedemann als uiterst plezierige oefenstukken. De eerste vier gaan volgens Bach-expert Christoph Wolff terug op oudere kamermuziekwerken, terwijl de nrs. 5 en 6 (BWV 529 en BWV 530) rechtstreeks voor orgel zouden zijn gecreëerd. Niettemin hebben ook die laatste twee een kamermuziekachtig karakter, onder meer door de gelijkwaardigheid van de stemmen, die zich voortdurend in een levendig gesprek met elkaar bezighouden, en door de subtiele fraseringen. De opzet van de Triosonate in C groot, BWV 529 is die van een Italiaans concerto. Het Allegro is speels, het Largo lyrisch als een aria; in het afsluitende Allegro speelt de bas een stuwende rol in het uitwerken van de thema’s. Misschien heeft er toch een kamermuziekversie ten grondslag gelegen aan dit orgelwerk... dus waarom niet de omgekeerde weg bewandelen en kiezen voor viool, altviool en continuo?
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Sonate voor soloviool
Toen Johann Sebastian Bach van 1717 tot 1723 kapelmeester was aan het muziekminnende hof van Leopold von Anhalt-Köthen, verlangde zijn werkgever van hem voornamelijk instrumentale muziek, waaronder veel kamermuziek. Niet alleen speelde de prins zelf verdienstelijk viola da gamba, zijn kapel bestond uit zestien voortreffelijke musici, van wie we zelfs de namen kennen. Zo was een van hen de gambist en violist Christian Ferdinand Abel, een vriend van de componist.
‘In zijn jeugd en ook nog op latere leeftijd bespeelde hij de viool zuiver en krachtig,’ vertelde Bachs zoon Carl Philipp Emanuel over zijn vader. De drie sonates en drie partita’s BWV 1001-1006 voor viool solo zijn ontstaan in Köthen. Heeft Bach ze daar zelf gespeeld, of was het Abel? Een intrigerende vraag, maar we zullen het waarschijnlijk nooit weten. Een zeer duidelijk leesbaar en beeldschoon handschrift van deze ‘Sei Solo à Violino senza Basso accompagnato’, dat in 1890 plotseling opdook, vermeldt het jaartal 1720.
Het genre was niet nieuw – een illustere voorganger was bijvoorbeeld de Bohemer Heinrich Ignaz Franz von Biber –, wel verkende Bach de grenzen van het instrument tot het uiterste: één enkele virtuoze speler kan op slechts vier snaren een rijke meerstemmigheid realiseren, of op geraffineerde wijze suggereren. We kunnen ons nu moeilijk voorstellen dat negentiende-eeuwse oprechte Bach-bewonderaars als Felix Mendelssohn en Robert Schumann het nodig vonden om er pianobegeleidingen bij te maken. Schumann deed dat zelfs voor álle zes vioolsolo’s (en overigens ook voor de zes Cellosuites)!
De Sonate nr 1 in g klein, BWV 1001 volgt het stramien van de kerksonate: vier delen (langzaam-snel-langzaam-snel), zonder dansvormen. Het tweede deel, een driestemmige Fuga met als tempo-aanduiding Allegro, vormt door zijn omvang en monumentaliteit het hoogtepunt.
Toen Johann Sebastian Bach van 1717 tot 1723 kapelmeester was aan het muziekminnende hof van Leopold von Anhalt-Köthen, verlangde zijn werkgever van hem voornamelijk instrumentale muziek, waaronder veel kamermuziek. Niet alleen speelde de prins zelf verdienstelijk viola da gamba, zijn kapel bestond uit zestien voortreffelijke musici, van wie we zelfs de namen kennen. Zo was een van hen de gambist en violist Christian Ferdinand Abel, een vriend van de componist.
‘In zijn jeugd en ook nog op latere leeftijd bespeelde hij de viool zuiver en krachtig,’ vertelde Bachs zoon Carl Philipp Emanuel over zijn vader. De drie sonates en drie partita’s BWV 1001-1006 voor viool solo zijn ontstaan in Köthen. Heeft Bach ze daar zelf gespeeld, of was het Abel? Een intrigerende vraag, maar we zullen het waarschijnlijk nooit weten. Een zeer duidelijk leesbaar en beeldschoon handschrift van deze ‘Sei Solo à Violino senza Basso accompagnato’, dat in 1890 plotseling opdook, vermeldt het jaartal 1720.
Het genre was niet nieuw – een illustere voorganger was bijvoorbeeld de Bohemer Heinrich Ignaz Franz von Biber –, wel verkende Bach de grenzen van het instrument tot het uiterste: één enkele virtuoze speler kan op slechts vier snaren een rijke meerstemmigheid realiseren, of op geraffineerde wijze suggereren. We kunnen ons nu moeilijk voorstellen dat negentiende-eeuwse oprechte Bach-bewonderaars als Felix Mendelssohn en Robert Schumann het nodig vonden om er pianobegeleidingen bij te maken. Schumann deed dat zelfs voor álle zes vioolsolo’s (en overigens ook voor de zes Cellosuites)!
De Sonate nr 1 in g klein, BWV 1001 volgt het stramien van de kerksonate: vier delen (langzaam-snel-langzaam-snel), zonder dansvormen. Het tweede deel, een driestemmige Fuga met als tempo-aanduiding Allegro, vormt door zijn omvang en monumentaliteit het hoogtepunt.
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Sonate in G groot
Hoeveel musici zijn er nodig om een barokke triosonate te spelen? Nee, dit is geen flauwe grap: drie, zou je logischerwijs zeggen, maar het kunnen er ook vier of twee zijn – of zelfs één. De term ‘trio’ duidt in dit verband op een structuur van drie gelijkwaardige stemmen, niet zozeer op het aantal spelers. Zo wordt een triosonate voor twee melodie-instrumenten met basso continuo vaak door vier personen gespeeld, waarbij de baslijn wordt ingevuld door een laag strijkinstrument plus klavecimbel, luit of orgel. En een organist kan in zijn eentje een triosonate tot klinken brengen op twee manualen en pedaal.
De Sonate in G groot, BWV 1027 horen we in dit programma met viool, altviool en basso continuo. Ze is mogelijk gebaseerd op een oerversie voor twee fluiten en basso continuo. De combinatie van melodische elegantie met polyfone diepgang is een bron van vreugde voor spelers en luisteraars.
Hoeveel musici zijn er nodig om een barokke triosonate te spelen? Nee, dit is geen flauwe grap: drie, zou je logischerwijs zeggen, maar het kunnen er ook vier of twee zijn – of zelfs één. De term ‘trio’ duidt in dit verband op een structuur van drie gelijkwaardige stemmen, niet zozeer op het aantal spelers. Zo wordt een triosonate voor twee melodie-instrumenten met basso continuo vaak door vier personen gespeeld, waarbij de baslijn wordt ingevuld door een laag strijkinstrument plus klavecimbel, luit of orgel. En een organist kan in zijn eentje een triosonate tot klinken brengen op twee manualen en pedaal.
De Sonate in G groot, BWV 1027 horen we in dit programma met viool, altviool en basso continuo. Ze is mogelijk gebaseerd op een oerversie voor twee fluiten en basso continuo. De combinatie van melodische elegantie met polyfone diepgang is een bron van vreugde voor spelers en luisteraars.
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Twee vioolsonates
De Sonate in e klein, BWV 1023 en die in g klein, BWV 1020 zijn overgeleverd voor viool en becijferde bas, respectievelijk obligaat klavecimbel, dat wil zeggen met een uitgeschreven klavecimbelpartij. BWV 1023 is een zogenaamde ‘sonata da camera’, want ze bevat na twee ‘neutrale’ delen die in een kerksonate zouden passen ook twee dansen (Allemande en Gigue). BWV 1020 volgt de vorm van een soloconcert naar Italiaanse snit: snel-langzaam-snel. Over BWV 1023, doorgaans geplaatst in 1723, wordt ook wel gesuggereerd dat het dateert uit Bachs periode in Weimar, dus uit de jaren 1714-1717.
Met BWV 1020 is nog iets bijzonders aan de hand: ten eerste schrijven velen – onder wie Wolfgang Schmieder in zijn Bach-Werke-Verzeichnis – deze sonate toe aan zoon Carl Philipp Emanuel, op basis van een thematische catalogus van diens werken uit 1763 en vanwege de galante stijl. Andere auteurs zien hier vader Bach als uitvinder van de sonate met obligaat klavecimbel. Ten tweede zou het oorspronkelijke melodie-instrument vanuit de speeltechniek bekeken net zo goed een fluit als een viool geweest kunnen zijn, want dubbelgrepen komen er niet in voor en de g-snaar wordt niet gebruikt.
De Sonate in e klein, BWV 1023 en die in g klein, BWV 1020 zijn overgeleverd voor viool en becijferde bas, respectievelijk obligaat klavecimbel, dat wil zeggen met een uitgeschreven klavecimbelpartij. BWV 1023 is een zogenaamde ‘sonata da camera’, want ze bevat na twee ‘neutrale’ delen die in een kerksonate zouden passen ook twee dansen (Allemande en Gigue). BWV 1020 volgt de vorm van een soloconcert naar Italiaanse snit: snel-langzaam-snel. Over BWV 1023, doorgaans geplaatst in 1723, wordt ook wel gesuggereerd dat het dateert uit Bachs periode in Weimar, dus uit de jaren 1714-1717.
Met BWV 1020 is nog iets bijzonders aan de hand: ten eerste schrijven velen – onder wie Wolfgang Schmieder in zijn Bach-Werke-Verzeichnis – deze sonate toe aan zoon Carl Philipp Emanuel, op basis van een thematische catalogus van diens werken uit 1763 en vanwege de galante stijl. Andere auteurs zien hier vader Bach als uitvinder van de sonate met obligaat klavecimbel. Ten tweede zou het oorspronkelijke melodie-instrument vanuit de speeltechniek bekeken net zo goed een fluit als een viool geweest kunnen zijn, want dubbelgrepen komen er niet in voor en de g-snaar wordt niet gebruikt.
Johann Sebastian Bach (1685-1750)
Triosonate in C groot
‘Hij bespeelde de pedalen sneller met zijn voeten dan anderen de toetsen met hun vingers’: zo luidde de reputatie van Bach als orgelvirtuoos. Niet alleen als uitvoerend componist voor dat instrument, ook als pedagoog was hij van grote betekenis. Zes triosonates, BWV 525-530, geschreven te Leipzig in de jaren 1720, dienden zijn zoon Wilhelm Friedemann als uiterst plezierige oefenstukken. De eerste vier gaan volgens Bach-expert Christoph Wolff terug op oudere kamermuziekwerken, terwijl de nrs. 5 en 6 (BWV 529 en BWV 530) rechtstreeks voor orgel zouden zijn gecreëerd. Niettemin hebben ook die laatste twee een kamermuziekachtig karakter, onder meer door de gelijkwaardigheid van de stemmen, die zich voortdurend in een levendig gesprek met elkaar bezighouden, en door de subtiele fraseringen. De opzet van de Triosonate in C groot, BWV 529 is die van een Italiaans concerto. Het Allegro is speels, het Largo lyrisch als een aria; in het afsluitende Allegro speelt de bas een stuwende rol in het uitwerken van de thema’s. Misschien heeft er toch een kamermuziekversie ten grondslag gelegen aan dit orgelwerk... dus waarom niet de omgekeerde weg bewandelen en kiezen voor viool, altviool en continuo?
‘Hij bespeelde de pedalen sneller met zijn voeten dan anderen de toetsen met hun vingers’: zo luidde de reputatie van Bach als orgelvirtuoos. Niet alleen als uitvoerend componist voor dat instrument, ook als pedagoog was hij van grote betekenis. Zes triosonates, BWV 525-530, geschreven te Leipzig in de jaren 1720, dienden zijn zoon Wilhelm Friedemann als uiterst plezierige oefenstukken. De eerste vier gaan volgens Bach-expert Christoph Wolff terug op oudere kamermuziekwerken, terwijl de nrs. 5 en 6 (BWV 529 en BWV 530) rechtstreeks voor orgel zouden zijn gecreëerd. Niettemin hebben ook die laatste twee een kamermuziekachtig karakter, onder meer door de gelijkwaardigheid van de stemmen, die zich voortdurend in een levendig gesprek met elkaar bezighouden, en door de subtiele fraseringen. De opzet van de Triosonate in C groot, BWV 529 is die van een Italiaans concerto. Het Allegro is speels, het Largo lyrisch als een aria; in het afsluitende Allegro speelt de bas een stuwende rol in het uitwerken van de thema’s. Misschien heeft er toch een kamermuziekversie ten grondslag gelegen aan dit orgelwerk... dus waarom niet de omgekeerde weg bewandelen en kiezen voor viool, altviool en continuo?
Biografie
Janine Jansen, viool
In 1997 debuteerde Janine Jansen in Het Concertgebouw, in oktober 1999 stond ze in de Kleine Zaal als Rising Star en in mei 2000 in de serie Jonge Nederlanders; haar debuut bij het Londense Philharmonia in 2002 markeerde haar internationale doorbraak. Het jaar daarop verscheen haar debuut-cd, richtte ze haar Internationaal Kamermuziek Festival Utrecht op én won ze de Nederlandse Muziekprijs.
De violiste soleerde bij het Concertgebouworkest (dubbeldebuut in 2004, artist in residence 2020/2021), de New York Philharmonic, het Chicago Symphony Orchestra, de Berliner, Wiener en Münchner Philharmoniker, de Sächsische Staatskapelle Dresden, het London Symphony Orchestra, het Mahler Chamber Orchestra, het Chamber Orchestra of Europe en het NHK Symphony Orchestra, Tokyo. Bij de Camerata Salzburg is ze artistiek partner.
Op haar nieuwste cd speelt ze vioolconcerten van Sibelius en Prokofjev met de Oslo Philharmonic onder leiding van Klaus Mäkelä, en op het album ervoor koos ze twaalf stukken voor twaalf verschillende Stradivari-violen.
In seizoen 2023/2024 was Janine Jansen artist in residence in Wigmore Hall in Londen en in het huidige seizoen is ze artist in focus van de Musikverein in Wenen. De violiste won onder meer vier Edisons, vier Echo Klassiks, de VSCD Klassieke Muziekprijs (2008), de Instrumentalist Award van de Royal Philharmonic Society (2009), de Concertgebouw Prijs (2013) en de Johannes Vermeer Prijs (2018). Ze groeide op in een muzikaal gezin, studeerde bij Coosje Wijzenbeek, Philipp Hirshhorn en Boris Belkin en geeft tegenwoordig zelf les in Sion en aan de Kronberg Academy. Ze bespeelt de ‘Shumsky-Rode’-Stradivarius uit 1715.
Haar vorige optreden in Het Concertgebouw was afgelopen september een uitvoering van Vivaldi’s De vier jaargetijden met Amsterdam Sinfonietta, waarna ensemble en solist samen op tournee gingen naar Brazilië, Uruguay en Argentinië.
Timothy Ridout, altviool
Timothy Ridout studeerde aan de Royal Academy of Music in zijn geboorteplaats Londen en behaalde in 2019 zijn master aan de Kronberg Academy bij Nobuko Imai. De Brit was BBC New Generation Artist, kreeg een Borletti-Buitoni Trust Fellowship 2020 en won de Royal Philharmonic Society Young Artist Award 2023.
De afgelopen seizoenen was hij te gast bij het BBC Symphony en het BBC Philharmonic Orchestra, het Tokyo Metropolitan Symphony Orchestra, het Nederlands Kamerorkest, het hr-Sinfonieorchester, het Tonhalle-Orchester Zürich, het Chamber Orchestra of Europe, de Camerata Salzburg en het Orchestre de Chambre de Lausanne.
Hij trad ook op in Zuid-Amerika en Australië en werd in 2021 in New York lid van de Chamber Music Society van het Lincoln Center’s Bowers Program. Kamermuziek vertolkt Timothy Ridout op tal van festivals in Europa en Japan met partners als Janine Jansen, Daniel Blendulf, Denis Kozhukhin, Nicolas Altstaedt, Joshua Bell, Isabelle Faust en Steven Isserlis.
De altviolist vormt met Tim Posner en Tim Crawford het Teyber Trio en geeft recitals met de pianisten Frank Dupree, Jonathan Ware en James Baillieu. Op 2 december jongstleden speelde hij in de Kleine Zaal pianokwartetten van Bridge, Fauré en Brahms met Benjamin Grosvenor, Hyeyoon Park en Kian Soltani. Timothy Ridout bespeelt een instrument van Peregrino di Zanetto (ca. 1565-75).
Daniel Blendulf, cello
Daniel Blendulf, partner van Janine Jansen, is dirigent en cellist. Hij speelde één keer eerder in de Kleine Zaal, in april 2006, toen hij in het kader van het Rising Stars-programma van de European Concert Hall Organisation langs de voornaamste kamermuziekpodia van Europa tourde.
De Zweedse musicus studeerde bij Torleif Thedéen in Stockholm en bij Heinrich Schiff in Wenen.
Als solist werkte hij met dirigenten als Gustavo Dudamel, Jesús López Cobos en Andrew Manze, hij maakte deel uit van het Zkvartett String Quartet, en was orkestlid in het Mahler Chamber Orchestra en Claudio Abbado’s Lucerne Festival Orchestra.
Op de festivals van bijvoorbeeld Schleswig-Holstein en Sion speelde hij kamermuziek met collega’s als Amihai Grosz, Janine Jansen en Denis Kozhukhin. Daniel Blendulf was een tijdlang chef-dirigent van Dalasinfoniettan, een kamerorkest in de Zweedse stad Falun, en kreeg in 2014 de Herbert Blomstedt Conducting Prize.
Als gastdirigent werd hij uitgenodigd door onder meer het Tonhalle-Orchester Zürich, het Sydney Symphony Orchestra, het Queensland Symphony Orchestra, het Detroit Symphony Orchestra, het Yomiuri Nippon Symphony Orchestra, het Koninklijk Philharmonisch Orkest van Stockholm, het Swedish Radio Symphony Orchestra, het Göteborg Symfonieorkest en de Camerata Salzburg. Daniel Blendulf bespeelt een cello uit 1791 van Vincenzo Panormo.
Jan Jansen, piano
Jan Jansen, vader van Janine Jansen, studeerde orgel, piano, klavecimbel en muziektheorie in Utrecht. Hij was organist van de Hervormde Gemeente te Ermelo, de Oude Kerk te Soest en sinds 1987 van de Domkerk te Utrecht.
In de Utrechtse Dom had hij naast het orgelspel tijdens de kerkdiensten ook een belangrijk aandeel in de wekelijkse ‘Zaterdagmiddagmuziek’, een concertserie met een landelijke bekendheid.
Bij zijn afscheid in 2011 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Van 1973 tot 2005 was Jan Jansen bovendien docent muziektheorie in Utrecht.
Hij maakte een groot aantal cd-opnamen, en is zowel op orgel als op klavecimbel een internationaal gewaardeerd bassocontinuospeler. Zijn discografie omvat orgelwerken van Felix Mendelssohn, César Franck en Johann Sebastian Bach. Ook speelt hij bijvoorbeeld op Janine Jansens opname van De vier jaargetijden van Vivaldi (2004).