Pjotr Tsjaikovski: Rococo-variaties
door Michel Khalifa 15 feb. 2022 15 februari 2022
Van zijn getroebleerde privéleven is niets te horen in de hemelse noten van Tsjaikovski’s Rococo-variaties. Ondertussen dansen Mozart en diens voorgangers door het werk. Een analyse.
‘Waarom houdt u niet van Mozart?’ De vraag van Pjotr Tsjaikovski aan zijn penvriendin en mecenas Nadezjda von Meck klinkt als een beschuldiging. In dezelfde brief uit maart 1878 benadrukt de Russische componist dat hij Wolfgang Amadeus Mozart als een ‘stralend genie’ beschouwt en dat diens opera Don Giovanni een ‘heilig enthousiasme’ in hem losmaakte. Hij eindigt met een ontboezeming: ‘Het is dankzij Mozart dat ik mijn leven aan de muziek heb gewijd.’
Ruim een jaar eerder, in januari 1877, had Tsjaikovski zijn Rococo-variaties voor cello en orkest voltooid. De muzikale aanbidding voor zijn beroemde voorganger komt direct tot uiting in het sierlijke thema waarop deze variatiereeks berust. Het is de solocellist die na een korte orkestrale inleiding deze hoofdmelodie van zestien maten presenteert.
Fig. 1: De solocellist introduceert het zestien maten tellende hoofdthema
Telkens vier
Conform de normen uit de late achttiende eeuw is het thema keurig in blokjes van vier maten onderverdeeld. De eerste acht maten vormen een geheel, met een voorzin van vier maten en een nazin van eveneens vier maten. Aansluitend vindt een korte ontwikkeling plaats, waarbij het melodische hoogtepunt bereikt wordt. In de laatste vier maten komt alles tot rust en wordt de melodische boog volgens het boekje afgerond.
Omdat Tsjaikovski net als in de orkestprelude de eerste twee noten vlak vóór de maatstreep plaatst, begint het thema lichtvoetig. Deze elegante opmaat gecombineerd met de puntige articulatie, het gematigde tempo en de binaire maatsoort (2/4) roept associaties op met de gavotte, een dans die bij de Franse adel populair was geweest en die gestileerd in talrijke suites van Johann Sebastian Bach en tijdgenoten doorklonk.
Klassiek
Een verdere overeenkomst met achttiende-eeuwse muziek betreft de bescheiden orkestbezetting. Houtblazers en hoorns zijn slechts tweevoudig bezet, terwijl de koperblazers en pauken ontbreken. In de loop van de Rococo-variaties voert de solocello welluidende dialogen met respectievelijk de eerste hobo, de eerste fluit en de eerste klarinet.
Het begrip rococo heeft vooral betrekking op de beeldende kunsten en verwijst naar het Franse woord ‘rocaille’ waarmee fantasierijke ornamenten in de vorm van een schelp of een rots aangeduid worden. Toen Mozart als componist tot bloei kwam, was deze stijl al voorbij. Toch is de link snel gelegd tussen het aansprekende muzikale idioom van de Weense Klassieken (vooral Haydn en Mozart) en de bevallige vormen, pastelkleuren en elegante interieurs die een generatie eerder de rococo kenmerkten.
Niet te braaf
Bij zoveel welluidendheid bestaat het risico dat het allemaal te braaf wordt. Gelukkig komt Tsjaikovski met een list om de geijkte patronen enigszins te doorbreken. Als staartje van het thema voert hij een houtblazersensemble op, dat onder ritmische aanvoering van de fagotten een aanstekelijke riedel aanheft.
Fig. 2: Houtblazers verschijnen aan het eind van het hoofdthema
Na tussenkomst van de strijkers eist de cellist zijn leidende positie terug met een uithaal die als brug naar de eerste variatie fungeert.
In een gespierde dialoog schommelt de muziek steeds heen en weer
In de doorgaans uitgevoerde versie van cellist Wilhelm Fitzenhagen bevatten de Rococo-variaties zeven variaties van uiteenlopend karakter. De eerste variatie staat in het teken van snelle triolen in de solopartij.
Fig. 3: Snelle triolen in de eerste variatie op het thema
Ondanks de toegenomen virtuositeit blijven de contouren van het oorspronkelijke thema goed herkenbaar. Als de cellist uitgepraat is, komt het blaasorkest weer tevoorschijn met zijn volks aandoende melodie. Ook de daaropvolgende uithaal door de solist klinkt ongewijzigd.
De tweede variatie brengt een sfeerverandering met zich mee. In een gespierde dialoog schommelt de muziek steeds heen en weer tussen telkens een bruuske aanzet van de cello en een echo van het orkest. De blazers zorgen weer even voor rust, waarna de solist zijn uithaal verzacht en onbegeleid het lage register opzoekt.
Vrede en tegenmelodie
Na deze schermutselingen sluiten beiden partijen vrede in de derde variatie, als de solist op rustige toon de zangerige mogelijkheden van zijn instrument demonstreert. De strijkers dragen bij aan de dromerige sfeer door een even sobere als liefdevolle klankbodem te leggen. In de herhaling nemen eerste fluit en klarinetten de fakkel over om de cello ritmisch te ondersteunen. De cello verlengt zijn cantilene met stijgende arpeggio’s en eindigt in de hemel.
Het verfijnde begin van de vierde variatie brengt ons helemaal terug in adellijke sferen. Toch verdwijnen de associaties met rococopruiken en bepoederde gezichten zodra de cello na een kort blazersintermezzo een andere, meer gedecideerde toon aanslaat. Het orkest zwijgt. Dit scenario herhaalt zich nog twee keer.
Aan het begin van de vijfde variatie vertrouwt Tsjaikovski het thema aan de eerste fluit toe, terwijl de solist een tegenmelodie met talrijke trillers speelt.
Fig. 4: Fluit en cello zetten de vijfde variatie in
Deze variatie mondt uit in een uitgebreide solocadens vol dubbelgrepen.
Paradijs
Dan is het tijd voor het emotionele hart van de compositie. Aangemoedigd door de tokkelgeluiden van de strijkers legt de cellist zijn ziel bloot, met fluit en klarinet als fluisterende getuigen. Dit magische moment wijst vooruit op de emotionele briefscène uit Tsjaikovski’s opera Jevgeni Onjegin (1877-78), als de verliefde Tatjana haar intieme gevoelens voor Onjegin op papier zet.
De zevende en laatste variatie brengt het werk tot een wervelend einde. Tussen de initiatiefrijke solist en het alerte orkest ontspint zich een opgewekte conversatie vol virtuositeit. Net als twee jaar later in het Vioolconcert komen beide partijen, de luisteraar én de componist als winnaars uit de strijd.
Na het beluisteren van deze zonnige variaties is het moeilijk te bevatten dat Tsjaikovski tijdens het componeren met existentiële vragen worstelde. Hoe moest hij met zijn homoseksualiteit omgaan? Kon een verstandshuwelijk zijn maatschappelijke positie waarborgen zonder zijn geaardheid te onderdrukken?
Vlak vóór de Rococo-variaties had Tsjaikovski met Francesca da Rimini een luguber en demonisch orkestwerk gecomponeerd waarin zijn eigen wanhoop doorklonk. Nu slaagde hij er opeens in de hel van Dante te verruilen voor het paradijs van de rococo. Met dank aan de veelzijdige cello als trouwe bondgenoot, de achttiende eeuw als veilige haven en Mozart als beschermengel.
‘Waarom houdt u niet van Mozart?’ De vraag van Pjotr Tsjaikovski aan zijn penvriendin en mecenas Nadezjda von Meck klinkt als een beschuldiging. In dezelfde brief uit maart 1878 benadrukt de Russische componist dat hij Wolfgang Amadeus Mozart als een ‘stralend genie’ beschouwt en dat diens opera Don Giovanni een ‘heilig enthousiasme’ in hem losmaakte. Hij eindigt met een ontboezeming: ‘Het is dankzij Mozart dat ik mijn leven aan de muziek heb gewijd.’
Ruim een jaar eerder, in januari 1877, had Tsjaikovski zijn Rococo-variaties voor cello en orkest voltooid. De muzikale aanbidding voor zijn beroemde voorganger komt direct tot uiting in het sierlijke thema waarop deze variatiereeks berust. Het is de solocellist die na een korte orkestrale inleiding deze hoofdmelodie van zestien maten presenteert.
Fig. 1: De solocellist introduceert het zestien maten tellende hoofdthema
Telkens vier
Conform de normen uit de late achttiende eeuw is het thema keurig in blokjes van vier maten onderverdeeld. De eerste acht maten vormen een geheel, met een voorzin van vier maten en een nazin van eveneens vier maten. Aansluitend vindt een korte ontwikkeling plaats, waarbij het melodische hoogtepunt bereikt wordt. In de laatste vier maten komt alles tot rust en wordt de melodische boog volgens het boekje afgerond.
Omdat Tsjaikovski net als in de orkestprelude de eerste twee noten vlak vóór de maatstreep plaatst, begint het thema lichtvoetig. Deze elegante opmaat gecombineerd met de puntige articulatie, het gematigde tempo en de binaire maatsoort (2/4) roept associaties op met de gavotte, een dans die bij de Franse adel populair was geweest en die gestileerd in talrijke suites van Johann Sebastian Bach en tijdgenoten doorklonk.
Klassiek
Een verdere overeenkomst met achttiende-eeuwse muziek betreft de bescheiden orkestbezetting. Houtblazers en hoorns zijn slechts tweevoudig bezet, terwijl de koperblazers en pauken ontbreken. In de loop van de Rococo-variaties voert de solocello welluidende dialogen met respectievelijk de eerste hobo, de eerste fluit en de eerste klarinet.
Het begrip rococo heeft vooral betrekking op de beeldende kunsten en verwijst naar het Franse woord ‘rocaille’ waarmee fantasierijke ornamenten in de vorm van een schelp of een rots aangeduid worden. Toen Mozart als componist tot bloei kwam, was deze stijl al voorbij. Toch is de link snel gelegd tussen het aansprekende muzikale idioom van de Weense Klassieken (vooral Haydn en Mozart) en de bevallige vormen, pastelkleuren en elegante interieurs die een generatie eerder de rococo kenmerkten.
Niet te braaf
Bij zoveel welluidendheid bestaat het risico dat het allemaal te braaf wordt. Gelukkig komt Tsjaikovski met een list om de geijkte patronen enigszins te doorbreken. Als staartje van het thema voert hij een houtblazersensemble op, dat onder ritmische aanvoering van de fagotten een aanstekelijke riedel aanheft.
Fig. 2: Houtblazers verschijnen aan het eind van het hoofdthema
Na tussenkomst van de strijkers eist de cellist zijn leidende positie terug met een uithaal die als brug naar de eerste variatie fungeert.
In een gespierde dialoog schommelt de muziek steeds heen en weer
In de doorgaans uitgevoerde versie van cellist Wilhelm Fitzenhagen bevatten de Rococo-variaties zeven variaties van uiteenlopend karakter. De eerste variatie staat in het teken van snelle triolen in de solopartij.
Fig. 3: Snelle triolen in de eerste variatie op het thema
Ondanks de toegenomen virtuositeit blijven de contouren van het oorspronkelijke thema goed herkenbaar. Als de cellist uitgepraat is, komt het blaasorkest weer tevoorschijn met zijn volks aandoende melodie. Ook de daaropvolgende uithaal door de solist klinkt ongewijzigd.
De tweede variatie brengt een sfeerverandering met zich mee. In een gespierde dialoog schommelt de muziek steeds heen en weer tussen telkens een bruuske aanzet van de cello en een echo van het orkest. De blazers zorgen weer even voor rust, waarna de solist zijn uithaal verzacht en onbegeleid het lage register opzoekt.
Vrede en tegenmelodie
Na deze schermutselingen sluiten beiden partijen vrede in de derde variatie, als de solist op rustige toon de zangerige mogelijkheden van zijn instrument demonstreert. De strijkers dragen bij aan de dromerige sfeer door een even sobere als liefdevolle klankbodem te leggen. In de herhaling nemen eerste fluit en klarinetten de fakkel over om de cello ritmisch te ondersteunen. De cello verlengt zijn cantilene met stijgende arpeggio’s en eindigt in de hemel.
Het verfijnde begin van de vierde variatie brengt ons helemaal terug in adellijke sferen. Toch verdwijnen de associaties met rococopruiken en bepoederde gezichten zodra de cello na een kort blazersintermezzo een andere, meer gedecideerde toon aanslaat. Het orkest zwijgt. Dit scenario herhaalt zich nog twee keer.
Aan het begin van de vijfde variatie vertrouwt Tsjaikovski het thema aan de eerste fluit toe, terwijl de solist een tegenmelodie met talrijke trillers speelt.
Fig. 4: Fluit en cello zetten de vijfde variatie in
Deze variatie mondt uit in een uitgebreide solocadens vol dubbelgrepen.
Paradijs
Dan is het tijd voor het emotionele hart van de compositie. Aangemoedigd door de tokkelgeluiden van de strijkers legt de cellist zijn ziel bloot, met fluit en klarinet als fluisterende getuigen. Dit magische moment wijst vooruit op de emotionele briefscène uit Tsjaikovski’s opera Jevgeni Onjegin (1877-78), als de verliefde Tatjana haar intieme gevoelens voor Onjegin op papier zet.
De zevende en laatste variatie brengt het werk tot een wervelend einde. Tussen de initiatiefrijke solist en het alerte orkest ontspint zich een opgewekte conversatie vol virtuositeit. Net als twee jaar later in het Vioolconcert komen beide partijen, de luisteraar én de componist als winnaars uit de strijd.
Na het beluisteren van deze zonnige variaties is het moeilijk te bevatten dat Tsjaikovski tijdens het componeren met existentiële vragen worstelde. Hoe moest hij met zijn homoseksualiteit omgaan? Kon een verstandshuwelijk zijn maatschappelijke positie waarborgen zonder zijn geaardheid te onderdrukken?
Vlak vóór de Rococo-variaties had Tsjaikovski met Francesca da Rimini een luguber en demonisch orkestwerk gecomponeerd waarin zijn eigen wanhoop doorklonk. Nu slaagde hij er opeens in de hel van Dante te verruilen voor het paradijs van de rococo. Met dank aan de veelzijdige cello als trouwe bondgenoot, de achttiende eeuw als veilige haven en Mozart als beschermengel.