Rachmaninoff triomfeert
door Johan Giskes 19 aug. 2021 19 augustus 2021
In 1938 soleerde Serge Rachmaninoff bij het Concertgebouworkest in de Nederlandse première van zijn ‘Paganini-rapsodie’. Zijn laatste bezoek aan Amsterdam was een triomf.
‘Bijzonder mooie herinneringen uit het zoo rijke concertleven der laatste decennia zijn verbonden met de fascineerende figuur van den grooten Russischen toondichter en pianist. Het is derhalve een groot voorrecht, in het begin van het één en vijftigste seizoen van het Concertgebouw, Sergei Rachmaninoff weer in ons midden te mogen begroeten en kennis te maken met een zijner nieuwe scheppingen: de Rhapsodie voor piano en orkest.’
Zo begint de toelichting bij Rachmaninoffs Rapsodie op een thema van Paganini in het programmaboekje van 9 oktober 1938. Met de componist aan de vleugel voerde het Concertgebouworkest het werk toen uit onder leiding van Willem Mengelberg. De avond tevoren hadden zij dit, voor het eerst, in Den Haag gedaan.
Rachmaninoff en het Concertgebouworkest
Serge Rachmaninoff (1873-1943) is een van de vele componisten van formaat die de gelegenheid kregen om zich met het Concertgebouworkest aan het publiek te presenteren als dirigent en/of als solist. Met hun optredens droegen zij enorm bij aan het prestige van het orkest en Het Concertgebouw. De kennismaking van de Russische componist/pianist met het Concertgebouworkest dateert van 1908, toen hij de solopartij van zijn Tweede pianoconcert speelde. Rachmaninoff raakte direct onder de indruk van de prestaties van de Amsterdammers en keerde terug: in 1911 voor de uitvoering van het Derde pianoconcert, in 1929 voor zijn Tweede en in 1930 voor het Vierde pianoconcert. Bovendien gaf hij in 1928 in de Grote Zaal een solorecital.
Onder de indruk van de wijze waarop in 1911 zijn Tweede symfonie werd uitgevoerd, zegde hij toe om aan Mengelberg en het orkest een compositie op te dragen. Dit werd zijn symfonie voor sopraan, tenor, bariton, koor en orkest De klokken (Kolokola, 1913). Door omstandigheden kon de eerste uitvoering van dit stuk in Nederland echter pas op 22 december 1923 plaatsvinden, in een Duitse vertaling, tijdens het feestconcert ter gelegenheid van Mengelbergs vijfentwintigjarig jubileum als dirigent van het Toonkunstkoor. Het programmaboekje van dit evenement laat zien dat ook dat koor in de opdracht van Rachmaninoff was betrokken.
Nog voor er één noot van zijn ‘Paganini-rapsodie’ was gespeeld, had zijn entree al een euforisch gevoel opgeroepen.
Euforisch
De aankondiging van Rachmaninoffs optreden op 9 oktober 1938, tijdens de eerste matinee van het seizoen, deed het publiek en masse naar de Van Baerlestraat komen. Gezien de ontvangst was zijn muziek enorm populair en waren de echo’s van zijn optredens in 1928 en 1929 nog niet verklonken.
Nog voor er één noot van zijn ‘Paganini-rapsodie’ was gespeeld, had zijn entree al een euforisch gevoel opgeroepen: ‘een staande zaal en idem orkest hebben eenige minuten lang den grijzen kunstenaar toegeklapt, voordat hij aan het klavier kon plaats nemen, om zijn nieuwste compositie in Nederland te introduceeren’. Zo beschreef het Rotterdamsch Nieuwsblad het begin van zijn optreden. De krant portretteerde de componist/solist als ‘uit de verte gelijkend op onzen staatsman Colijn, van nabij een typisch Mongoolsch uiterlijk, nobel en voornaam en tot in ieder détail beheerscht in de kleinste beweging, in het geringste gebaar en bijna steeds vergezeld door een melancholieken, droevigen glimlach’.
‘Boven alle kritiek verheven’
Aan de vleugel toonde Rachmaninoff zijn groot pianistisch vermogen. Het publiek, zowel in Den Haag als in Amsterdam, genoot. De recensent van het Utrechtsch Dagblad raakte geboeid ‘door de gave technieken, door de prachtige welving van zijn gezongen legati, door de overrompelende plastiek van zijn krachtige rhythmieken.’ Zijn collega van De Nederlander vond het pianistisch kunnen geniaal en boven alle kritiek verheven: ‘dit toucher, deze techniek, deze pianissimo’s en forte’s, dit pedaalgebruik zijn volmaakt.’ Het Volk kwalificeerde het pianospel als in technisch en muzikaal opzicht van de hoogste orde, maar ook met een ‘merkwaardig individualistisch karakter’ en ‘uiterst emotioneel en subjectief’. Hoewel het auditorium in beide steden na het slotakkoord overduidelijk van zijn enthousiasme blijk gaf, lukte het de toehoorders niet om de rijzige 65-jarige meester tot het geven van een toegift over te halen.
Gevoelsgeladenheid
Behalve als pianist imponeerde Rachmaninoff als componist. Herman Rutters van het Algemeen Handelsblad werd vooral getroffen door de voorname, aristocratische allure van de rapsodie, muziek zonder enig spoor van koele reserve of cerebraliteit. Toch vond hij de compositie niet zo heel ver van het bekende Tweede pianoconcert af staan, ‘en feitelijk vertelt Rachmaninof er ons ook niets nieuws mee: men treft er diezelfde gevoelsgeladenheid van melodiek, diezelfde speelschheid van virtuoze ornamentiek aan, die reeds voor den jongen Rachmaninof karakteristiek was. Alleen – hier is alles bezonkener, ingetogener, ingekeerd. De verwerking van het thema (Paganini’s Capriccio in a voor viool-solo, het zelfde, dat ook Brahms voor zijn “Paganini”-variaties gebruikte), de combinatie ervan met de “Dies irae”-melodie toont evenzeer den meester als de plastische kleurbehandeling.’
Gezien de grote successen zou een hernieuwd optreden met het Concertgebouworkest in de lijn der verwachting hebben gelegen. Het kwam er niet van: in 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit, in 1943 overleed de gevierde componist en pianist. Zijn muziek bleef op het repertoire. Deze maand combineert dirigent Alan Gilbert Rachmaninoffs ‘Paganini-rapsodie’ met werken van twee andere prominente componisten met wie het Concertgebouworkest ooit het podium deelde, zij het als dirigent: Richard Strauss en Carl Nielsen.
‘Bijzonder mooie herinneringen uit het zoo rijke concertleven der laatste decennia zijn verbonden met de fascineerende figuur van den grooten Russischen toondichter en pianist. Het is derhalve een groot voorrecht, in het begin van het één en vijftigste seizoen van het Concertgebouw, Sergei Rachmaninoff weer in ons midden te mogen begroeten en kennis te maken met een zijner nieuwe scheppingen: de Rhapsodie voor piano en orkest.’
Zo begint de toelichting bij Rachmaninoffs Rapsodie op een thema van Paganini in het programmaboekje van 9 oktober 1938. Met de componist aan de vleugel voerde het Concertgebouworkest het werk toen uit onder leiding van Willem Mengelberg. De avond tevoren hadden zij dit, voor het eerst, in Den Haag gedaan.
Rachmaninoff en het Concertgebouworkest
Serge Rachmaninoff (1873-1943) is een van de vele componisten van formaat die de gelegenheid kregen om zich met het Concertgebouworkest aan het publiek te presenteren als dirigent en/of als solist. Met hun optredens droegen zij enorm bij aan het prestige van het orkest en Het Concertgebouw. De kennismaking van de Russische componist/pianist met het Concertgebouworkest dateert van 1908, toen hij de solopartij van zijn Tweede pianoconcert speelde. Rachmaninoff raakte direct onder de indruk van de prestaties van de Amsterdammers en keerde terug: in 1911 voor de uitvoering van het Derde pianoconcert, in 1929 voor zijn Tweede en in 1930 voor het Vierde pianoconcert. Bovendien gaf hij in 1928 in de Grote Zaal een solorecital.
Onder de indruk van de wijze waarop in 1911 zijn Tweede symfonie werd uitgevoerd, zegde hij toe om aan Mengelberg en het orkest een compositie op te dragen. Dit werd zijn symfonie voor sopraan, tenor, bariton, koor en orkest De klokken (Kolokola, 1913). Door omstandigheden kon de eerste uitvoering van dit stuk in Nederland echter pas op 22 december 1923 plaatsvinden, in een Duitse vertaling, tijdens het feestconcert ter gelegenheid van Mengelbergs vijfentwintigjarig jubileum als dirigent van het Toonkunstkoor. Het programmaboekje van dit evenement laat zien dat ook dat koor in de opdracht van Rachmaninoff was betrokken.
Nog voor er één noot van zijn ‘Paganini-rapsodie’ was gespeeld, had zijn entree al een euforisch gevoel opgeroepen.
Euforisch
De aankondiging van Rachmaninoffs optreden op 9 oktober 1938, tijdens de eerste matinee van het seizoen, deed het publiek en masse naar de Van Baerlestraat komen. Gezien de ontvangst was zijn muziek enorm populair en waren de echo’s van zijn optredens in 1928 en 1929 nog niet verklonken.
Nog voor er één noot van zijn ‘Paganini-rapsodie’ was gespeeld, had zijn entree al een euforisch gevoel opgeroepen: ‘een staande zaal en idem orkest hebben eenige minuten lang den grijzen kunstenaar toegeklapt, voordat hij aan het klavier kon plaats nemen, om zijn nieuwste compositie in Nederland te introduceeren’. Zo beschreef het Rotterdamsch Nieuwsblad het begin van zijn optreden. De krant portretteerde de componist/solist als ‘uit de verte gelijkend op onzen staatsman Colijn, van nabij een typisch Mongoolsch uiterlijk, nobel en voornaam en tot in ieder détail beheerscht in de kleinste beweging, in het geringste gebaar en bijna steeds vergezeld door een melancholieken, droevigen glimlach’.
‘Boven alle kritiek verheven’
Aan de vleugel toonde Rachmaninoff zijn groot pianistisch vermogen. Het publiek, zowel in Den Haag als in Amsterdam, genoot. De recensent van het Utrechtsch Dagblad raakte geboeid ‘door de gave technieken, door de prachtige welving van zijn gezongen legati, door de overrompelende plastiek van zijn krachtige rhythmieken.’ Zijn collega van De Nederlander vond het pianistisch kunnen geniaal en boven alle kritiek verheven: ‘dit toucher, deze techniek, deze pianissimo’s en forte’s, dit pedaalgebruik zijn volmaakt.’ Het Volk kwalificeerde het pianospel als in technisch en muzikaal opzicht van de hoogste orde, maar ook met een ‘merkwaardig individualistisch karakter’ en ‘uiterst emotioneel en subjectief’. Hoewel het auditorium in beide steden na het slotakkoord overduidelijk van zijn enthousiasme blijk gaf, lukte het de toehoorders niet om de rijzige 65-jarige meester tot het geven van een toegift over te halen.
Gevoelsgeladenheid
Behalve als pianist imponeerde Rachmaninoff als componist. Herman Rutters van het Algemeen Handelsblad werd vooral getroffen door de voorname, aristocratische allure van de rapsodie, muziek zonder enig spoor van koele reserve of cerebraliteit. Toch vond hij de compositie niet zo heel ver van het bekende Tweede pianoconcert af staan, ‘en feitelijk vertelt Rachmaninof er ons ook niets nieuws mee: men treft er diezelfde gevoelsgeladenheid van melodiek, diezelfde speelschheid van virtuoze ornamentiek aan, die reeds voor den jongen Rachmaninof karakteristiek was. Alleen – hier is alles bezonkener, ingetogener, ingekeerd. De verwerking van het thema (Paganini’s Capriccio in a voor viool-solo, het zelfde, dat ook Brahms voor zijn “Paganini”-variaties gebruikte), de combinatie ervan met de “Dies irae”-melodie toont evenzeer den meester als de plastische kleurbehandeling.’
Gezien de grote successen zou een hernieuwd optreden met het Concertgebouworkest in de lijn der verwachting hebben gelegen. Het kwam er niet van: in 1939 brak de Tweede Wereldoorlog uit, in 1943 overleed de gevierde componist en pianist. Zijn muziek bleef op het repertoire. Deze maand combineert dirigent Alan Gilbert Rachmaninoffs ‘Paganini-rapsodie’ met werken van twee andere prominente componisten met wie het Concertgebouworkest ooit het podium deelde, zij het als dirigent: Richard Strauss en Carl Nielsen.