Riccardo Chailly: meesterdirigent met Italiaans temperament
door Joost Galema 28 jan. 2025 28 januari 2025
Als chef van het Concertgebouworkest tussen 1988 en 2004 dirigeerde Riccardo Chailly 104 keer Anton Bruckner. Bijna een kwart eeuw na de laatste leidt de Italiaan nu de Negende symfonie bij wat ooit ‘zijn’ musici waren. Drie van hen halen herinneringen op.
Cellist Daniël Esser (lid van het Concertgebouworkest van 1979 tot 2014) noemde chef-dirigent Riccardo Chailly ooit ‘La Bella Figura’ in een artikel voor de Historische Commissie van de Vereniging voor Gepensioneerden. ‘Ik hield van zijn opgewektheid, exacte slag en manier van werken. ‘Ik wil horen wat ik in de partituur zie staan!’, riep hij vaak bij repetities.’
Drie hoofden knikken. Die Chailly-opmerking zit nog gebeiteld in de herinnering van hoboïst Jan Kouwenhoven (orkestlid van 1973 tot 2015), fagottist Gustavo Núñez en tweede violist Anna de Vey Mestdagh. ‘Hij zei ook vaak: ‘Not too comfor-table’. Maar die woorden hadden iets paradoxaals’, glimlacht De Vey Mestdagh, ‘want zijn gebaren waren zo helder dat hij het voor ons juist comfortabel maakte. En dat wou hij toch ook weer niet. Musiceren moest wel een beetje pijn doen. Het was spannend voor mij om begin jaren negentig hier aan mijn eerste grote orkestbaan te beginnen, achteraan bij de tweede violen. Wanneer moet ik inzetten? Kan ik dit allemaal wel? Die last viel al meteen bij de eerste repetitie van me af, want het was zo duidelijk wat hij deed.’
Jan Kouwenhoven: ‘‘Eindelijk een echte dirigent’, hoorde ik een collega-houtblazer verzuchten’
Núñez koestert soortgelijke ervaringen over zijn debuut enkele jaren later. ‘Ik belandde als jongeman met weinig bagage op een grote stoel. Plotseling lagen gigantische partituren op mijn lessenaar. In de eerste week meteen De vuurvogel van Stravinsky. Maar Riccardo was zo opbouwend. Als hij mijn onzekerheid opmerkte, fluisterde hij me toe: ‘Don’t worry, you are doing fine.’ Daarvoor voel ik nog altijd veel dankbaarheid. Want je kunt het ook anders meemaken. Wanneer een dirigent je niet helpt in momenten van zwakte, dan val je in een zwart gat. En zie daar dan maar eens uit te komen. Ik weet nog dat ik op een Amerikaanse tournee moest invallen voor een zieke fagottist in twee stukken die ik nog nooit gespeeld had. Riccardo gaf me het hele concert precies elke inzet aan. En daarna glimlachte hij en knipoogde naar me.’
‘Zo’n band is belangrijk’, beaamt violist De Vey Mestdagh. ‘Zeker bij strijkers. Wij voegen ons naar een groter geheel, maar je mag daarin niet verdwijnen. Het blijft belangrijk om op bepaalde ogenblikken initiatief te nemen. Daarvoor heb je een dirigent nodig die je ziet, hoort, uitnodigt en aanmoedigt. Klaus Mäkelä heeft dat ook.’
Zeldzame gave
Hoboïst Jan Kouwenhoven was voorzitter van het Verenigingsbestuur van het orkest toen Chailly werd benoemd als opvolger van Bernard Haitink. ‘Hij had drie jaar eerder al veel indruk gemaakt bij zijn eerste concert. Een programma met moderne Italiaanse muziek die we niet kenden, en waar Chailly ons moeiteloos doorheen loodste. Zijn precieze slag was verfrissend, vergeleken met het brede gebaar van Haitink, met wie de verhoudingen in die periode gespannen waren.’
Riccardo Chailly: ‘Ik ben eraan gewend dat ik in dit land soms een beetje moet lijden’
Na het aangekondigde vertrek van Haitink moesten enquêtes onder de musici uitkomst bieden wie zij als een geschikte opvolger zagen. ‘In eerste instantie stond Claudio Abbado bovenaan’, weet Kouwenhoven nog. ‘Maar goed, Abbado was in de achttien jaar daarvoor welgeteld één keer geweest en had daarna gezegd dat hij nooit meer wilde terugkomen. Dus die werd het niet. Bij de volgende peiling kwam Chailly meteen bovendrijven. ‘Eindelijk een echte dirigent’, hoorde ik een collega-houtblazer verzuchten.’
Cellist Daniël Esser (lid van het Concertgebouworkest van 1979 tot 2014) noemde chef-dirigent Riccardo Chailly ooit ‘La Bella Figura’ in een artikel voor de Historische Commissie van de Vereniging voor Gepensioneerden. ‘Ik hield van zijn opgewektheid, exacte slag en manier van werken. ‘Ik wil horen wat ik in de partituur zie staan!’, riep hij vaak bij repetities.’
Drie hoofden knikken. Die Chailly-opmerking zit nog gebeiteld in de herinnering van hoboïst Jan Kouwenhoven (orkestlid van 1973 tot 2015), fagottist Gustavo Núñez en tweede violist Anna de Vey Mestdagh. ‘Hij zei ook vaak: ‘Not too comfor-table’. Maar die woorden hadden iets paradoxaals’, glimlacht De Vey Mestdagh, ‘want zijn gebaren waren zo helder dat hij het voor ons juist comfortabel maakte. En dat wou hij toch ook weer niet. Musiceren moest wel een beetje pijn doen. Het was spannend voor mij om begin jaren negentig hier aan mijn eerste grote orkestbaan te beginnen, achteraan bij de tweede violen. Wanneer moet ik inzetten? Kan ik dit allemaal wel? Die last viel al meteen bij de eerste repetitie van me af, want het was zo duidelijk wat hij deed.’
Jan Kouwenhoven: ‘‘Eindelijk een echte dirigent’, hoorde ik een collega-houtblazer verzuchten’
Núñez koestert soortgelijke ervaringen over zijn debuut enkele jaren later. ‘Ik belandde als jongeman met weinig bagage op een grote stoel. Plotseling lagen gigantische partituren op mijn lessenaar. In de eerste week meteen De vuurvogel van Stravinsky. Maar Riccardo was zo opbouwend. Als hij mijn onzekerheid opmerkte, fluisterde hij me toe: ‘Don’t worry, you are doing fine.’ Daarvoor voel ik nog altijd veel dankbaarheid. Want je kunt het ook anders meemaken. Wanneer een dirigent je niet helpt in momenten van zwakte, dan val je in een zwart gat. En zie daar dan maar eens uit te komen. Ik weet nog dat ik op een Amerikaanse tournee moest invallen voor een zieke fagottist in twee stukken die ik nog nooit gespeeld had. Riccardo gaf me het hele concert precies elke inzet aan. En daarna glimlachte hij en knipoogde naar me.’
‘Zo’n band is belangrijk’, beaamt violist De Vey Mestdagh. ‘Zeker bij strijkers. Wij voegen ons naar een groter geheel, maar je mag daarin niet verdwijnen. Het blijft belangrijk om op bepaalde ogenblikken initiatief te nemen. Daarvoor heb je een dirigent nodig die je ziet, hoort, uitnodigt en aanmoedigt. Klaus Mäkelä heeft dat ook.’
Zeldzame gave
Hoboïst Jan Kouwenhoven was voorzitter van het Verenigingsbestuur van het orkest toen Chailly werd benoemd als opvolger van Bernard Haitink. ‘Hij had drie jaar eerder al veel indruk gemaakt bij zijn eerste concert. Een programma met moderne Italiaanse muziek die we niet kenden, en waar Chailly ons moeiteloos doorheen loodste. Zijn precieze slag was verfrissend, vergeleken met het brede gebaar van Haitink, met wie de verhoudingen in die periode gespannen waren.’
Riccardo Chailly: ‘Ik ben eraan gewend dat ik in dit land soms een beetje moet lijden’
Na het aangekondigde vertrek van Haitink moesten enquêtes onder de musici uitkomst bieden wie zij als een geschikte opvolger zagen. ‘In eerste instantie stond Claudio Abbado bovenaan’, weet Kouwenhoven nog. ‘Maar goed, Abbado was in de achttien jaar daarvoor welgeteld één keer geweest en had daarna gezegd dat hij nooit meer wilde terugkomen. Dus die werd het niet. Bij de volgende peiling kwam Chailly meteen bovendrijven. ‘Eindelijk een echte dirigent’, hoorde ik een collega-houtblazer verzuchten.’
Kouwenhoven herkent zich in de Amerika-ervaring van Núñez. ‘Op een zondagmorgen werd ik gebeld of ik die middag wilde invallen voor een zieke althoboïst bij de opera Turandot van Puccini. Ik kende dat stuk niet, dus moest het van blad spelen. Vlak voor het begin liep Chailly even langs. ‘Het komt wel goed, maak je geen zorgen.’ In die partij zitten nogal wat duidelijk hoorbare passages. Hij liet me al mijn inzetten zien. Terwijl dirigenten bij opera toch genoeg aan hun hoofd hebben. Maar Chailly lijkt te houden van grote en ingewikkelde werken, en hij heeft de zeldzame gave om veel tegelijk te kunnen. Dat bleek ook vorig jaar, toen ik hem bij het Concertgebouworkest Schönbergs Gurre-Lieder zag dirigeren.’
Bruckner
Chailly, een dertiger toen hij aantrad, had wat tijd nodig om zich de Mahler- en Bruckner-tradities van het Concertgebouworkest eigen te maken. Hij deed het – schreef cellist Esser – ‘met Italiaans temperament en Latijnse transparantie’. Het duurde even voordat zijn vertolkingen werden omarmd. ‘Maar de gewenning van het Amsterdamse publiek aan andere lichtinvallen neemt toe’, stelde Chailly na enkele jaren vast. ‘Ik ben eraan gewend dat ik in dit land soms een beetje moet lijden.’
Anna de Vey Mestdagh: ‘De groten zijn altijd precies op de plekken in de partituur waar wij hen nodig hebben’
De Italiaan dook destijds als kersverse Amsterdamse chef diep de archieven in om de opvattingen van zijn voorgangers over Mahler en Bruckner te bestuderen. ‘Ik herinner me van mijn jonge jaren in de Bamberger Symphoniker een Negende symfonie van Bruckner met Günter Wand’, vertelt Núñez. ‘Hij was een kenner en wist een zekere kleur en glans in de muziek op te roepen. Hier speelde ik het werk onder leiding van Haitink en Chailly – dezelfde noten, maar het leek een andere symfonie. Niets ten nadele van Wand of Bamberg, maar ik bevond me plotseling in een andere dimensie. Dat heeft ook en vooral te maken met het orkest, alsof de Mahlers en Bruckners uit de poriën van de musici komen vloeien. Goede dirigenten gaan daarin mee.’
Magie
Kouwenhoven: ‘Chailly was misschien wat meer Italiaans vergeleken bij Haitink. Wat lichtere kleuren.’ De Vey Mestdagh: ‘Minder Hollandse wolkenluchten.’ Kouwenhoven: ‘Ik denk dat hij altijd mikt op helderheid. Hij heeft zijn eigen reis met ons moeten afleggen. Maar je merkt altijd wel meteen dat Chailly een dirigent is die een orkest kan meenemen.’ Núñez: ‘En hoe doet iemand zoiets? Dat is nog altijd een mysterie. Is het lichamelijk, geestelijk, charisma? Wisten we het maar.’ De Vey Mestdagh: ‘De groten zijn altijd precies op de plekken in de partituur waar wij hen nodig hebben. Bij Bruckner stroomt het orkest in lange passages. Grijpen dirigenten daar veelvuldig in, dan onderbreken ze die magie.’ Kouwenhoven: ‘Ik vergelijk het orkest wel met een zwerm spreeuwen aan de zomerse avondhemel. Ze vliegen in een bepaalde formatie maar er bestaat niet zoiets als een spreeuw die voor verkeersleider speelt. Die dynamiek ontstaat als het ware vanzelf. Een goed orkest kent ook zo’n onderhuidse beweging.’ De Vey Mestdagh: ‘Een dirigent als Chailly gunt ons de eigen flow, en staat er op de kruispunten in de muziek om richting te geven.’
Gewijde sfeer
Sinds zijn afscheid in 2004 heeft Riccardo Chailly het Concertgebouworkest als conductor emeritus nog regelmatig gedirigeerd, maar Bruckner stond niet meer op de lessenaar. De laatste Bruckner was 25 jaar geleden. Het orkest en zijn chef reisden in 2000 de wereld over met de Zevende symfonie: zeventien concerten van Wenen tot New York, van Londen tot Tokio, en met het slotakkoord in het Oostenrijkse Sankt Florian, het dorp waar Bruckner werd geboren en begraven. De Vey Mestdagh herinnert zich die dag nog goed. ‘Chailly had na de repetitie voor ons een bezoek aan de crypte geregeld, aan Bruckners tombe. Die ligt onder het orgel dat hij ooit bespeelde. We stonden allemaal in een grote kring rond het graf, het was stervenskoud en niemand sprak een woord. Het concert zelf kreeg diezelfde avond een nogal gewijde sfeer, mede door de galm in de basiliek. We moesten het stuk gedragen uitvoeren om enigszins verstaanbaar te zijn. Dat zal nu met de Negende in Het Concertgebouw zeker anders zijn.’
Kouwenhoven herkent zich in de Amerika-ervaring van Núñez. ‘Op een zondagmorgen werd ik gebeld of ik die middag wilde invallen voor een zieke althoboïst bij de opera Turandot van Puccini. Ik kende dat stuk niet, dus moest het van blad spelen. Vlak voor het begin liep Chailly even langs. ‘Het komt wel goed, maak je geen zorgen.’ In die partij zitten nogal wat duidelijk hoorbare passages. Hij liet me al mijn inzetten zien. Terwijl dirigenten bij opera toch genoeg aan hun hoofd hebben. Maar Chailly lijkt te houden van grote en ingewikkelde werken, en hij heeft de zeldzame gave om veel tegelijk te kunnen. Dat bleek ook vorig jaar, toen ik hem bij het Concertgebouworkest Schönbergs Gurre-Lieder zag dirigeren.’
Bruckner
Chailly, een dertiger toen hij aantrad, had wat tijd nodig om zich de Mahler- en Bruckner-tradities van het Concertgebouworkest eigen te maken. Hij deed het – schreef cellist Esser – ‘met Italiaans temperament en Latijnse transparantie’. Het duurde even voordat zijn vertolkingen werden omarmd. ‘Maar de gewenning van het Amsterdamse publiek aan andere lichtinvallen neemt toe’, stelde Chailly na enkele jaren vast. ‘Ik ben eraan gewend dat ik in dit land soms een beetje moet lijden.’
Anna de Vey Mestdagh: ‘De groten zijn altijd precies op de plekken in de partituur waar wij hen nodig hebben’
De Italiaan dook destijds als kersverse Amsterdamse chef diep de archieven in om de opvattingen van zijn voorgangers over Mahler en Bruckner te bestuderen. ‘Ik herinner me van mijn jonge jaren in de Bamberger Symphoniker een Negende symfonie van Bruckner met Günter Wand’, vertelt Núñez. ‘Hij was een kenner en wist een zekere kleur en glans in de muziek op te roepen. Hier speelde ik het werk onder leiding van Haitink en Chailly – dezelfde noten, maar het leek een andere symfonie. Niets ten nadele van Wand of Bamberg, maar ik bevond me plotseling in een andere dimensie. Dat heeft ook en vooral te maken met het orkest, alsof de Mahlers en Bruckners uit de poriën van de musici komen vloeien. Goede dirigenten gaan daarin mee.’
Magie
Kouwenhoven: ‘Chailly was misschien wat meer Italiaans vergeleken bij Haitink. Wat lichtere kleuren.’ De Vey Mestdagh: ‘Minder Hollandse wolkenluchten.’ Kouwenhoven: ‘Ik denk dat hij altijd mikt op helderheid. Hij heeft zijn eigen reis met ons moeten afleggen. Maar je merkt altijd wel meteen dat Chailly een dirigent is die een orkest kan meenemen.’ Núñez: ‘En hoe doet iemand zoiets? Dat is nog altijd een mysterie. Is het lichamelijk, geestelijk, charisma? Wisten we het maar.’ De Vey Mestdagh: ‘De groten zijn altijd precies op de plekken in de partituur waar wij hen nodig hebben. Bij Bruckner stroomt het orkest in lange passages. Grijpen dirigenten daar veelvuldig in, dan onderbreken ze die magie.’ Kouwenhoven: ‘Ik vergelijk het orkest wel met een zwerm spreeuwen aan de zomerse avondhemel. Ze vliegen in een bepaalde formatie maar er bestaat niet zoiets als een spreeuw die voor verkeersleider speelt. Die dynamiek ontstaat als het ware vanzelf. Een goed orkest kent ook zo’n onderhuidse beweging.’ De Vey Mestdagh: ‘Een dirigent als Chailly gunt ons de eigen flow, en staat er op de kruispunten in de muziek om richting te geven.’
Gewijde sfeer
Sinds zijn afscheid in 2004 heeft Riccardo Chailly het Concertgebouworkest als conductor emeritus nog regelmatig gedirigeerd, maar Bruckner stond niet meer op de lessenaar. De laatste Bruckner was 25 jaar geleden. Het orkest en zijn chef reisden in 2000 de wereld over met de Zevende symfonie: zeventien concerten van Wenen tot New York, van Londen tot Tokio, en met het slotakkoord in het Oostenrijkse Sankt Florian, het dorp waar Bruckner werd geboren en begraven. De Vey Mestdagh herinnert zich die dag nog goed. ‘Chailly had na de repetitie voor ons een bezoek aan de crypte geregeld, aan Bruckners tombe. Die ligt onder het orgel dat hij ooit bespeelde. We stonden allemaal in een grote kring rond het graf, het was stervenskoud en niemand sprak een woord. Het concert zelf kreeg diezelfde avond een nogal gewijde sfeer, mede door de galm in de basiliek. We moesten het stuk gedragen uitvoeren om enigszins verstaanbaar te zijn. Dat zal nu met de Negende in Het Concertgebouw zeker anders zijn.’