Violiste Leonie Bot: ‘Ik studeer mezelf te pletter op zoek naar de ideale klank’
door Henriette Posthuma de Boer 13 mrt. 2024 13 maart 2024
Elf jaar geleden maakte Leonie Bot in haar eerste week bij het Concertgebouworkest kennis met Bruckners Achtste symfonie, onder leiding van Bernard Haitink. ‘Ik was diep onder de indruk, tegelijkertijd voelde ik me als een vis in het water.’
In het ruime, lichte huis in de Amsterdamse Watergraafsmeer dat Leonie Bot deelt met haar vriend, leraar Nederlands aan het Cygnus Gymnasium, heeft ze haar eigen muziekrijke werkkamer waar ze, na goede afspraken met de bovenbuurvrouw, naar hartenlust kan studeren. ‘Ik heb me altijd te pletter gestudeerd voor het orkest,’ verklaart ze. ‘En dat doe ik nog steeds. Want ik blijf op zoek naar de ideale klank, naar zelfexpressie.’
Bescheiden, bedachtzaam en zorgvuldig zoekt ze de juiste woorden om haar passie te omschrijven, wat ze liever doet dan uitwijden over haar privéleven.
Toch een voorzichtige poging.
Met een oudere broer en zus groeide ze op in een muziekminnend gezin in Heemstede. Haar vader, officier van justitie en later rechter, speelde verdienstelijk viool, haar moeder zette zich in voor het welzijn en de muzikale ontwikkeling van hun kinderen. ‘Mijn broer speelde piano, mijn zus fluit en mij werd gevraagd of ik op vioolles wilde. Ik was vijf en mijn moeder had ergens gelezen dat dat een goede leeftijd was om te beginnen. Dat klopte, ik was meteen dol op mijn één-achtste viooltje en op mijn lerares, Annemiek Pronker, al was ik in het begin wel teleurgesteld dat het niet zo klonk als op de cd.’
Dankbaar
Na haar middelbareschooltijd aan het Stedelijk Gymnasium in Haarlem, dat ook Concertgebouworkest-collega’s Eke van Spiegel en Sanne Hunfeld heeft afgeleverd, koos Leonie naast de vooropleiding aan het Conservatorium van Amsterdam aanvankelijk voor een studie rechten. ‘Op instigatie van mijn ouders en omdat ik zelf nog niet zeker wist of ik door wilde met de viool – ik was ook in andere dingen geïnteresseerd. Na een jaar ben ik overgestapt op muziekwetenschap, waar ik alleen de vakken volgde die ik leuk vond: muziekesthetiek, de nieuwste muziekgeschiedenis. Maar inmiddels had ik toch echt mijn hart verpand aan de viool, ook door mijn tijd bij The Fancy Fiddlers van pedagoog Coosje Wijzenbeek. Mijn moeder bracht me op en neer naar vioolles, twee keer in de week naar Coosje, naar mijn concerten in alle uithoeken van het land, tot aan Appelscha toe. Ik ben daar heel dankbaar voor – zet dat er maar in!’
Muziek moet voor alles bezieling hebben, betekenis en zeggingskracht.
Over een antwoord op de vraag of er violisten zijn die ze bewondert, moet ze lang nadenken. ‘De mensen die ik het meest bewonder zijn vaak solisten en die spelen heel anders dan ik. Ik ben vooral goed in mengen, en richt me meer op details dan op grote statements. Ik heb wel voorbeelden: Janine Jansen, Corina Belcea van het Belcea Quartet. Muziek moet voor alles bezieling hebben, betekenis en zeggingskracht. Dat heb ik echt geleerd van de Hongaar István Párkányi, mijn leraar in Amsterdam. Hij liet je als het ware kleien met klank. Met een soort van grommen in niet-bestaande woorden zette hij je fantasie aan; wat je zeggen wilde kreeg urgentie en gaf je het zelfvertrouwen dat in dit vak zo enorm belangrijk is. Van mijn volgende leraar, Axel Strauss in San Francisco, kreeg ik het technische gereedschap om dat allemaal te kunnen realiseren.’
Goede groep
Haar definitieve keuze voor de viool resulteerde in een periode van remplaceren, onder meer bij het Concertgebouworkest en het Rotterdams Philharmonisch Orkest, en een voorlopige aanstelling bij de Vlaamse Opera. Een vurig verlangde vaste plek bij het Concertgebouworkest leek in zicht te komen toen daar een aantal vacatures ontstonden. ‘Doordat ik alles zo perfect wilde doen was ik te vroeg begonnen met de voorbereiding, waardoor ik bijna bevroor. Pas de derde keer slaagde ik en kreeg ik mijn plek bij de tweede violen. Dat is een plek die mij goed past, ik ben veel meer een tweede dan een eerste violist en heb nooit een andere rol geambieerd. Voor mij is samenspelen het meest waardevol, juist dat vlechten vind ik zo leuk.’
In het ruime, lichte huis in de Amsterdamse Watergraafsmeer dat Leonie Bot deelt met haar vriend, leraar Nederlands aan het Cygnus Gymnasium, heeft ze haar eigen muziekrijke werkkamer waar ze, na goede afspraken met de bovenbuurvrouw, naar hartenlust kan studeren. ‘Ik heb me altijd te pletter gestudeerd voor het orkest,’ verklaart ze. ‘En dat doe ik nog steeds. Want ik blijf op zoek naar de ideale klank, naar zelfexpressie.’
Bescheiden, bedachtzaam en zorgvuldig zoekt ze de juiste woorden om haar passie te omschrijven, wat ze liever doet dan uitwijden over haar privéleven.
Toch een voorzichtige poging.
Met een oudere broer en zus groeide ze op in een muziekminnend gezin in Heemstede. Haar vader, officier van justitie en later rechter, speelde verdienstelijk viool, haar moeder zette zich in voor het welzijn en de muzikale ontwikkeling van hun kinderen. ‘Mijn broer speelde piano, mijn zus fluit en mij werd gevraagd of ik op vioolles wilde. Ik was vijf en mijn moeder had ergens gelezen dat dat een goede leeftijd was om te beginnen. Dat klopte, ik was meteen dol op mijn één-achtste viooltje en op mijn lerares, Annemiek Pronker, al was ik in het begin wel teleurgesteld dat het niet zo klonk als op de cd.’
Dankbaar
Na haar middelbareschooltijd aan het Stedelijk Gymnasium in Haarlem, dat ook Concertgebouworkest-collega’s Eke van Spiegel en Sanne Hunfeld heeft afgeleverd, koos Leonie naast de vooropleiding aan het Conservatorium van Amsterdam aanvankelijk voor een studie rechten. ‘Op instigatie van mijn ouders en omdat ik zelf nog niet zeker wist of ik door wilde met de viool – ik was ook in andere dingen geïnteresseerd. Na een jaar ben ik overgestapt op muziekwetenschap, waar ik alleen de vakken volgde die ik leuk vond: muziekesthetiek, de nieuwste muziekgeschiedenis. Maar inmiddels had ik toch echt mijn hart verpand aan de viool, ook door mijn tijd bij The Fancy Fiddlers van pedagoog Coosje Wijzenbeek. Mijn moeder bracht me op en neer naar vioolles, twee keer in de week naar Coosje, naar mijn concerten in alle uithoeken van het land, tot aan Appelscha toe. Ik ben daar heel dankbaar voor – zet dat er maar in!’
Muziek moet voor alles bezieling hebben, betekenis en zeggingskracht.
Over een antwoord op de vraag of er violisten zijn die ze bewondert, moet ze lang nadenken. ‘De mensen die ik het meest bewonder zijn vaak solisten en die spelen heel anders dan ik. Ik ben vooral goed in mengen, en richt me meer op details dan op grote statements. Ik heb wel voorbeelden: Janine Jansen, Corina Belcea van het Belcea Quartet. Muziek moet voor alles bezieling hebben, betekenis en zeggingskracht. Dat heb ik echt geleerd van de Hongaar István Párkányi, mijn leraar in Amsterdam. Hij liet je als het ware kleien met klank. Met een soort van grommen in niet-bestaande woorden zette hij je fantasie aan; wat je zeggen wilde kreeg urgentie en gaf je het zelfvertrouwen dat in dit vak zo enorm belangrijk is. Van mijn volgende leraar, Axel Strauss in San Francisco, kreeg ik het technische gereedschap om dat allemaal te kunnen realiseren.’
Goede groep
Haar definitieve keuze voor de viool resulteerde in een periode van remplaceren, onder meer bij het Concertgebouworkest en het Rotterdams Philharmonisch Orkest, en een voorlopige aanstelling bij de Vlaamse Opera. Een vurig verlangde vaste plek bij het Concertgebouworkest leek in zicht te komen toen daar een aantal vacatures ontstonden. ‘Doordat ik alles zo perfect wilde doen was ik te vroeg begonnen met de voorbereiding, waardoor ik bijna bevroor. Pas de derde keer slaagde ik en kreeg ik mijn plek bij de tweede violen. Dat is een plek die mij goed past, ik ben veel meer een tweede dan een eerste violist en heb nooit een andere rol geambieerd. Voor mij is samenspelen het meest waardevol, juist dat vlechten vind ik zo leuk.’
‘Ook als persoon ben ik niet iemand die graag op de voorgrond treedt. We hebben een heel goede groep, onder aanvoering van de jonge Italiaan Alessandro Di Giacomo. Qua orkestspel kan ik daar alles in kwijt; daarnaast speel ik allerlei kamermuziekprojecten en ook vaak in het Concertgebouw Kamerorkest. Vijf jaar lang heb ik in Café Eijlders bij het Leidseplein met Hanna Schreuders de Jamsalon georganiseerd, een open klassieke jamsessie naar Amerikaans voorbeeld. Het was heel leuk, tot het me te veel werd. Nu doen we het nog maar sporadisch.’
Klaus Mäkelä
‘Het is heerlijk spelen onder Klaus Mäkelä, onze toekomstige chef-dirigent. Hij laat ons heel vrij en geeft ons het nodige vertrouwen. Er zit zoveel creativiteit in het orkest, die moet je laten opbloeien. Door ruimte te geven aan speelsheid. Natuurlijk hebben de blazers daarin meer vrijheid, maar ook in de strijkerstroepen hebben we er wel ruimte voor. Je voelt het wel degelijk als degene naast je echt expressief bezig is en dingen uitprobeert. Die ruimte krijgen we van Klaus. Als een dirigent je die ruimte niet geeft, voel je je toch een beetje platgeslagen. Ik denk dat er nu ook een grotere nadruk ligt op samenspel, waar Klaus Mäkelä zeker aan heeft bijgedragen. Wij voelden meteen dat hij de ideale chef voor ons zou zijn, veeleisend en streng maar wel vol vertrouwen. Dan gebeurt er wat en dat wil toch iedereen!’
Scherpte bewaren
‘In de elf jaar dat ik hier nu speel heb ik het orkest goed leren kennen: ik zat bijvoorbeeld ook vier jaar in het Verenigingsbestuur en vijf jaar in het Stichtingsbestuur. Inmiddels is het orkest internationaler geworden.
Net als de conservatoria, wat een logisch gevolg is van het Nederlandse beleid om de muzieklessen zo duur te maken, en daarmee elitair. Dat vind ik wel een probleem. Ik houd dan ook mijn hart vast voor de toekomst. Een van de moeilijkste aspecten in het orkestspel is misschien wel jezelf scherp te houden. De scherpte bewaren van het begin, toen je als een jonge hond alles opslurpte en elke repetitie weer een enorme belevenis was. Al heb je, om door al die intensiteit niet oververmoeid te raken, ook wel wat routine nodig. Belangrijk is dat de speelsheid erin blijft. Dat lukt alleen in een heel goed orkest, en dat zijn we!’
‘Ook als persoon ben ik niet iemand die graag op de voorgrond treedt. We hebben een heel goede groep, onder aanvoering van de jonge Italiaan Alessandro Di Giacomo. Qua orkestspel kan ik daar alles in kwijt; daarnaast speel ik allerlei kamermuziekprojecten en ook vaak in het Concertgebouw Kamerorkest. Vijf jaar lang heb ik in Café Eijlders bij het Leidseplein met Hanna Schreuders de Jamsalon georganiseerd, een open klassieke jamsessie naar Amerikaans voorbeeld. Het was heel leuk, tot het me te veel werd. Nu doen we het nog maar sporadisch.’
Klaus Mäkelä
‘Het is heerlijk spelen onder Klaus Mäkelä, onze toekomstige chef-dirigent. Hij laat ons heel vrij en geeft ons het nodige vertrouwen. Er zit zoveel creativiteit in het orkest, die moet je laten opbloeien. Door ruimte te geven aan speelsheid. Natuurlijk hebben de blazers daarin meer vrijheid, maar ook in de strijkerstroepen hebben we er wel ruimte voor. Je voelt het wel degelijk als degene naast je echt expressief bezig is en dingen uitprobeert. Die ruimte krijgen we van Klaus. Als een dirigent je die ruimte niet geeft, voel je je toch een beetje platgeslagen. Ik denk dat er nu ook een grotere nadruk ligt op samenspel, waar Klaus Mäkelä zeker aan heeft bijgedragen. Wij voelden meteen dat hij de ideale chef voor ons zou zijn, veeleisend en streng maar wel vol vertrouwen. Dan gebeurt er wat en dat wil toch iedereen!’
Scherpte bewaren
‘In de elf jaar dat ik hier nu speel heb ik het orkest goed leren kennen: ik zat bijvoorbeeld ook vier jaar in het Verenigingsbestuur en vijf jaar in het Stichtingsbestuur. Inmiddels is het orkest internationaler geworden.
Net als de conservatoria, wat een logisch gevolg is van het Nederlandse beleid om de muzieklessen zo duur te maken, en daarmee elitair. Dat vind ik wel een probleem. Ik houd dan ook mijn hart vast voor de toekomst. Een van de moeilijkste aspecten in het orkestspel is misschien wel jezelf scherp te houden. De scherpte bewaren van het begin, toen je als een jonge hond alles opslurpte en elke repetitie weer een enorme belevenis was. Al heb je, om door al die intensiteit niet oververmoeid te raken, ook wel wat routine nodig. Belangrijk is dat de speelsheid erin blijft. Dat lukt alleen in een heel goed orkest, en dat zijn we!’
De violen van Leonie Bot
‘Eerst was er het achtste viooltje dat mijn ouders voor me huurden. Telkens kwam er een grotere, tot ik, pas bij Coosje Wijzenbeek, een hele viool kreeg via het Nationaal Muziekinstrumenten Fonds. Via dat fonds heb ik verschillende instrumenten gehad, onder meer van Jaap Bolink en Johannes Cuypers. Een paar jaar geleden heb ik voor het eerst mijn eigen viool gekocht, een Franz Hell, gewoon via een briefje op het prikbord in Het Concertgebouw. Om er een te hebben als de andere op transport is. In het orkest van de Vlaamse Opera speelde ik op een viool van Pierre Pacherel, een negentiende-eeuwse bouwer uit Nice. Die viool ging mee naar Amsterdam, maar na twee jaar Concertgebouworkest adviseerde toenmalig aanvoerder van de tweede violen Henk Rubingh me een ander instrument aan te vragen bij de Foundation Concertgebouworkest. Al vrij snel bood iemand van buiten het orkest een viool uit 1773 aan. Er staat ‘Storioni’ in, een vioolbouwer uit Cremona, maar er zijn twijfels over delen van de viool. Voor ik hem in mijn hart sloot heb ik nog wat rondgeneusd, tot in Londen aan toe, maar geen enkel instrument haalde het bij deze Storioni. Hij is prachtig, warm, ook in de hoogte, bijna koperachtig.’
De violen van Leonie Bot
‘Eerst was er het achtste viooltje dat mijn ouders voor me huurden. Telkens kwam er een grotere, tot ik, pas bij Coosje Wijzenbeek, een hele viool kreeg via het Nationaal Muziekinstrumenten Fonds. Via dat fonds heb ik verschillende instrumenten gehad, onder meer van Jaap Bolink en Johannes Cuypers. Een paar jaar geleden heb ik voor het eerst mijn eigen viool gekocht, een Franz Hell, gewoon via een briefje op het prikbord in Het Concertgebouw. Om er een te hebben als de andere op transport is. In het orkest van de Vlaamse Opera speelde ik op een viool van Pierre Pacherel, een negentiende-eeuwse bouwer uit Nice. Die viool ging mee naar Amsterdam, maar na twee jaar Concertgebouworkest adviseerde toenmalig aanvoerder van de tweede violen Henk Rubingh me een ander instrument aan te vragen bij de Foundation Concertgebouworkest. Al vrij snel bood iemand van buiten het orkest een viool uit 1773 aan. Er staat ‘Storioni’ in, een vioolbouwer uit Cremona, maar er zijn twijfels over delen van de viool. Voor ik hem in mijn hart sloot heb ik nog wat rondgeneusd, tot in Londen aan toe, maar geen enkel instrument haalde het bij deze Storioni. Hij is prachtig, warm, ook in de hoogte, bijna koperachtig.’