Violiste Nienke van Rijn: ‘De strijkstok is de ziel van de viool’
door Anna de Vey Mestdagh 18 dec. 2023 18 december 2023
Nienke van Rijn speelt graag barokmuziek, zowel in het Concertgebouworkest als in kleinere bezetting. Deze maand speelt de violiste mee in een bewerking van Bachs Die Kunst der Fuge. ‘Deze muziek heeft iets ongelofelijk sportiefs, alsof je midden in een tenniswedstrijd zit.’
Nienke van Rijn, eerste violiste in het Concertgebouworkest, groeide op in Rheden, waar haar ouders een artsenpraktijk aan huis bestierden. Ze vond die medische wereld razend interessant, maar met haar alfa-brein zat een medicijnenstudie er helaas niet in. Dat haar grootste passie uiteindelijk de muziek werd is ook niet geheel toevallig: van jongs af aan klonk er veel muziek in huis. ‘Op familiefeesten zong mijn vader, begeleid door mijn moeder aan de piano, vol overtuiging aria’s van Wagner, met zelfverzonnen teksten. En hoewel de cello me in eerste instantie het meeste aansprak, begon ik op de viool, net als mijn jongere broer Joris. Het was overigens niet alleen maar muzikale vrijheid en blijheid bij ons thuis. Onze ouders stonden erop: niet zeuren en gewoon elke dag studeren. Achteraf ben ik daar blij om, wij hebben beiden een gedegen technische basis opgebouwd. Een andere grote liefhebberij van me is tekenen. ‘Hé Nienke, je hebt weer een ‘echte’ van Rijn gemaakt’ werd er thuis soms gekscherend gezegd.’
Intuïtie en bouwstenen
Haar muziekonderwijs begon met de Suzuki-methode, waarbij naspelen op het gehoor de basis vormt. ‘Het grote voordeel van deze methode is dat je geheel los van de materie en op een vrije, intuïtieve manier leert musiceren. Ik heb er nog steeds veel baat bij; met groot gemak kan ik reageren op wat er muzikaal om me heen gebeurt. Het nadeel is natuurlijk wel dat het lezen van bladmuziek, wat je juist zo nodig hebt in een orkest waar iedere week weer een nieuw pak repertoire op de lessenaar staat, iets minder goed ontwikkeld is.’ Broer en zus gingen naar de afdeling Jong Talent op het Conservatorium van Zwolle om bij Else Krieg studeren. ‘Rivaliteit heeft tussen Joris (intussen al ruim twintig jaar concertmeester bij het Radio Filharmonisch Orkest) en mij nooit een rol gespeeld, het enige waar we op uit waren en nog steeds zijn is gewoon mooi muziek maken.’
En toen kwam het moment dat ze, 14 jaar oud, op de televisie het concert hoorde waarmee Bernard Haitink afscheid nam als chef-dirigent van het Concertgebouworkest, met de Achtste symfonie van Gustav Mahler. ‘Die sensitieve speelstijl, de ongelofelijk warme klank, ik dacht maar één ding: in dit orkest wil ik spelen.’
Op het Koninklijk Conservatorium Den Haag studeerde ze vervolgens bij Jaring Walta, bij wie ze naar eigen zeggen pas écht noten heeft leren lezen. ‘Bij hem ging het veel over de techniek, over wat er nou eigenlijk precies genoteerd staat en het uit elkaar halen van de bouwstenen van een compositie.’
Die Kunst der Fuge
In 2000 kwam haar droom uit en werd ze aangenomen bij het Concertgebouworkest. ‘Ik voelde me direct enorm welkom, helemaal opgenomen in de familie. De musici in dit orkest zijn blije spelers, ze doen alles voor de muziek en naast het orkestrepertoire wordt er onderling veel kamermuziek gespeeld. Die Kunst der Fuge bijvoorbeeld, dat we op 30 januari in de Kleine Zaal uitvoeren.
Nienke van Rijn, eerste violiste in het Concertgebouworkest, groeide op in Rheden, waar haar ouders een artsenpraktijk aan huis bestierden. Ze vond die medische wereld razend interessant, maar met haar alfa-brein zat een medicijnenstudie er helaas niet in. Dat haar grootste passie uiteindelijk de muziek werd is ook niet geheel toevallig: van jongs af aan klonk er veel muziek in huis. ‘Op familiefeesten zong mijn vader, begeleid door mijn moeder aan de piano, vol overtuiging aria’s van Wagner, met zelfverzonnen teksten. En hoewel de cello me in eerste instantie het meeste aansprak, begon ik op de viool, net als mijn jongere broer Joris. Het was overigens niet alleen maar muzikale vrijheid en blijheid bij ons thuis. Onze ouders stonden erop: niet zeuren en gewoon elke dag studeren. Achteraf ben ik daar blij om, wij hebben beiden een gedegen technische basis opgebouwd. Een andere grote liefhebberij van me is tekenen. ‘Hé Nienke, je hebt weer een ‘echte’ van Rijn gemaakt’ werd er thuis soms gekscherend gezegd.’
Intuïtie en bouwstenen
Haar muziekonderwijs begon met de Suzuki-methode, waarbij naspelen op het gehoor de basis vormt. ‘Het grote voordeel van deze methode is dat je geheel los van de materie en op een vrije, intuïtieve manier leert musiceren. Ik heb er nog steeds veel baat bij; met groot gemak kan ik reageren op wat er muzikaal om me heen gebeurt. Het nadeel is natuurlijk wel dat het lezen van bladmuziek, wat je juist zo nodig hebt in een orkest waar iedere week weer een nieuw pak repertoire op de lessenaar staat, iets minder goed ontwikkeld is.’ Broer en zus gingen naar de afdeling Jong Talent op het Conservatorium van Zwolle om bij Else Krieg studeren. ‘Rivaliteit heeft tussen Joris (intussen al ruim twintig jaar concertmeester bij het Radio Filharmonisch Orkest) en mij nooit een rol gespeeld, het enige waar we op uit waren en nog steeds zijn is gewoon mooi muziek maken.’
En toen kwam het moment dat ze, 14 jaar oud, op de televisie het concert hoorde waarmee Bernard Haitink afscheid nam als chef-dirigent van het Concertgebouworkest, met de Achtste symfonie van Gustav Mahler. ‘Die sensitieve speelstijl, de ongelofelijk warme klank, ik dacht maar één ding: in dit orkest wil ik spelen.’
Op het Koninklijk Conservatorium Den Haag studeerde ze vervolgens bij Jaring Walta, bij wie ze naar eigen zeggen pas écht noten heeft leren lezen. ‘Bij hem ging het veel over de techniek, over wat er nou eigenlijk precies genoteerd staat en het uit elkaar halen van de bouwstenen van een compositie.’
Die Kunst der Fuge
In 2000 kwam haar droom uit en werd ze aangenomen bij het Concertgebouworkest. ‘Ik voelde me direct enorm welkom, helemaal opgenomen in de familie. De musici in dit orkest zijn blije spelers, ze doen alles voor de muziek en naast het orkestrepertoire wordt er onderling veel kamermuziek gespeeld. Die Kunst der Fuge bijvoorbeeld, dat we op 30 januari in de Kleine Zaal uitvoeren.
Dat is een monument van een stuk, een les in de mogelijkheden van de toen als ouderwets beschouwde polyfonie, door Johann Sebastian Bach gecomponeerd in een tijd waarin juist de Franse galanterie opkwam. Oorspronkelijk is het naar alle waarschijnlijkheid voor het klavecimbel geschreven, maar wij zullen het uitvoeren in de bewerking die Rob Visser (voormalig althoboïst van het Concertgebouworkest) in 1985 maakte voor de Amsterdamse Bach Solisten. Hij heeft een andere volgorde gehanteerd dan die van de oorspronkelijke Bärenreiter-uitgave en de stemmen zijn verdeeld over vijf strijkers en vier rietblazers.’
Spreken met de strijkstok
‘Ik ben een groot liefhebber van Wagner en Mahler, maar daarnaast heeft de barokmuziek een bijzondere plek in mijn hart. Wanneer het orkest de jaarlijkse Matthäus- of Johannes-Passion van Bach speelt ben ik de eerste die paraat staat. Vroeger heb ik veel met verschillende barokensembles gespeeld, zoals de Bach Solisten en het Combattimento Consort, respectievelijk onder de inspirerende leiding van Henk Rubingh en Jan Willem de Vriend. Zij zijn gespecialiseerd in de authentieke uitvoeringspraktijk en proberen het oorspronkelijke geluid zo dicht mogelijk te benaderen, maar dan wel op moderne instrumenten.
Bij het Concertgebouworkest was het Nikolaus Harnoncourt die ons in die denkrichting heeft opgevoed. Opeens moesten we met veel minder vibrato spelen en de expressie niet met de linkerhand maar juist met de strijkstok maken, of met de adem in het geval van de blazers. Toen ontdekte ik: de strijkstok is eigenlijk de ziel van de viool, je spreekt als het ware met je rechterhand. Dat gaat overigens een stuk gemakkelijker met een barokstok en op darmsnaren; het geluid gaat dan bijna als vanzelf zoemen en accenten en snelle loopjes gaan opeens veel soepeler.
‘Toen ontdekte ik: de strijkstok is eigenlijk de ziel van de viool’
Waarom wij in het orkest daar dan toch niet voor kiezen? Iedere week staat er een ander programma op de lessenaar en het telkens switchen tussen verschillende instrumenten is helaas niet te doen. Wel merk ik dat ik de speelwijze, vooral de expressiviteit met de rechterhand, vaak meeneem naar het romantische repertoire. De Brahms-symfonieën bijvoorbeeld blijken dan toch niet zo ver van het barokrepertoire af te staan als we denken.’
Benieuwd naar Nienkes favoriete muziekstukken? Bekijk en beluister ze hier.
‘Zojuist kwam Roland Krämer, altviolist in het Concertgebouworkest en de instigator van het Close-up-programma, langs met de partituur van Die Kunst der Fuge en een prachtige opname van de Amsterdamse Bach Solisten uit 1985. Het zal voor ons opnieuw een grote uitdaging worden om tot een gedeelde interpretatie te komen. Vooral de verschillende toonsoorten en de bijbehorende interpretaties, zoals ze in de Barok gebruikelijk waren, zullen mijn aandacht hebben. A klein bijvoorbeeld klinkt met een laag geïntoneerde terts bij uitstek verdrietig, E groot juist stralend met heel hoge voorhoudingen. Het is belangrijk om je daar bewust van te zijn. Daarnaast werkt Bach veel met versieringen; soms ben je ook vrij om zelf het een en ander toe te voegen. Daar moet je dan natuurlijk wel goede afspraken over maken binnen het ensemble.
Deze muziek heeft iets ongelofelijk sportiefs, alsof je midden in een tenniswedstrijd zit. We zijn afwisselend bezig met teamvorming, thema’s overgooien en frases aangeven. Dan weer voert iemand een soloactie uit of ben je een doelpunt aan het scoren. Maar het ultieme doel blijft toch om uiteindelijk met zijn allen weer los van de materie te komen en de muziek te laten stromen.’
Dat is een monument van een stuk, een les in de mogelijkheden van de toen als ouderwets beschouwde polyfonie, door Johann Sebastian Bach gecomponeerd in een tijd waarin juist de Franse galanterie opkwam. Oorspronkelijk is het naar alle waarschijnlijkheid voor het klavecimbel geschreven, maar wij zullen het uitvoeren in de bewerking die Rob Visser (voormalig althoboïst van het Concertgebouworkest) in 1985 maakte voor de Amsterdamse Bach Solisten. Hij heeft een andere volgorde gehanteerd dan die van de oorspronkelijke Bärenreiter-uitgave en de stemmen zijn verdeeld over vijf strijkers en vier rietblazers.’
Spreken met de strijkstok
‘Ik ben een groot liefhebber van Wagner en Mahler, maar daarnaast heeft de barokmuziek een bijzondere plek in mijn hart. Wanneer het orkest de jaarlijkse Matthäus- of Johannes-Passion van Bach speelt ben ik de eerste die paraat staat. Vroeger heb ik veel met verschillende barokensembles gespeeld, zoals de Bach Solisten en het Combattimento Consort, respectievelijk onder de inspirerende leiding van Henk Rubingh en Jan Willem de Vriend. Zij zijn gespecialiseerd in de authentieke uitvoeringspraktijk en proberen het oorspronkelijke geluid zo dicht mogelijk te benaderen, maar dan wel op moderne instrumenten.
Bij het Concertgebouworkest was het Nikolaus Harnoncourt die ons in die denkrichting heeft opgevoed. Opeens moesten we met veel minder vibrato spelen en de expressie niet met de linkerhand maar juist met de strijkstok maken, of met de adem in het geval van de blazers. Toen ontdekte ik: de strijkstok is eigenlijk de ziel van de viool, je spreekt als het ware met je rechterhand. Dat gaat overigens een stuk gemakkelijker met een barokstok en op darmsnaren; het geluid gaat dan bijna als vanzelf zoemen en accenten en snelle loopjes gaan opeens veel soepeler.
‘Toen ontdekte ik: de strijkstok is eigenlijk de ziel van de viool’
Waarom wij in het orkest daar dan toch niet voor kiezen? Iedere week staat er een ander programma op de lessenaar en het telkens switchen tussen verschillende instrumenten is helaas niet te doen. Wel merk ik dat ik de speelwijze, vooral de expressiviteit met de rechterhand, vaak meeneem naar het romantische repertoire. De Brahms-symfonieën bijvoorbeeld blijken dan toch niet zo ver van het barokrepertoire af te staan als we denken.’
Benieuwd naar Nienkes favoriete muziekstukken? Bekijk en beluister ze hier.
‘Zojuist kwam Roland Krämer, altviolist in het Concertgebouworkest en de instigator van het Close-up-programma, langs met de partituur van Die Kunst der Fuge en een prachtige opname van de Amsterdamse Bach Solisten uit 1985. Het zal voor ons opnieuw een grote uitdaging worden om tot een gedeelde interpretatie te komen. Vooral de verschillende toonsoorten en de bijbehorende interpretaties, zoals ze in de Barok gebruikelijk waren, zullen mijn aandacht hebben. A klein bijvoorbeeld klinkt met een laag geïntoneerde terts bij uitstek verdrietig, E groot juist stralend met heel hoge voorhoudingen. Het is belangrijk om je daar bewust van te zijn. Daarnaast werkt Bach veel met versieringen; soms ben je ook vrij om zelf het een en ander toe te voegen. Daar moet je dan natuurlijk wel goede afspraken over maken binnen het ensemble.
Deze muziek heeft iets ongelofelijk sportiefs, alsof je midden in een tenniswedstrijd zit. We zijn afwisselend bezig met teamvorming, thema’s overgooien en frases aangeven. Dan weer voert iemand een soloactie uit of ben je een doelpunt aan het scoren. Maar het ultieme doel blijft toch om uiteindelijk met zijn allen weer los van de materie te komen en de muziek te laten stromen.’
De viool van Nienke van Rijn
‘Op het etiket staat Alessandro Gagliano, 1706, Napoli. Deze Gagliano was de vader van de ‘Napolitaanse school’ en leerling van Amati en Stradivari. Het idee dat in het bouwjaar 1706 Mozart nog niet eens geboren was en Vivaldi en Bach gewoon rondliepen vind ik nog steeds buitengewoon opwindend.
Bij mijn zoektocht naar een geschikt instrument kwam ik bij Möller aan de Willemsparkweg terecht. Daar lagen een hoop mooie violen, de een nog glanzender en flitsender dan de ander, maar de prijzen waren er dan ook naar. Toen viel mijn oog op een ongelooflijk afgeragd kistje met daarin een Italiaans viooltje met een vreemde rode kleur. De bouw bleek een ratjetoe te zijn; wat er precies mee gebeurd is weten we niet. Verder dus een (bij een reparatie door Max Möller) roodgelakt voorblad en een achterblad met allemaal bulten en kuilen. Maar toen ik hem pakte speelde hij als vanzelf, wendbaar, warm en klankrijk, en het was meteen duidelijk: dit was ’m! Vioolbouwer Ritz Iwata heeft hem een paar jaar geleden een geweldige upgrade gegeven en hij klinkt daardoor nog veel beter.
Ongeveer een jaar na de koop deed ik auditie bij het Concertgebouworkest en voilà! de viool – met mij erbij – was terug in het orkest. Hij bleek namelijk van pas overleden Frans Hengeveld te zijn geweest en ‘Mr. Gagliano’ was welgeteld één jaar uit het orkest geweest.’
De viool van Nienke van Rijn
‘Op het etiket staat Alessandro Gagliano, 1706, Napoli. Deze Gagliano was de vader van de ‘Napolitaanse school’ en leerling van Amati en Stradivari. Het idee dat in het bouwjaar 1706 Mozart nog niet eens geboren was en Vivaldi en Bach gewoon rondliepen vind ik nog steeds buitengewoon opwindend.
Bij mijn zoektocht naar een geschikt instrument kwam ik bij Möller aan de Willemsparkweg terecht. Daar lagen een hoop mooie violen, de een nog glanzender en flitsender dan de ander, maar de prijzen waren er dan ook naar. Toen viel mijn oog op een ongelooflijk afgeragd kistje met daarin een Italiaans viooltje met een vreemde rode kleur. De bouw bleek een ratjetoe te zijn; wat er precies mee gebeurd is weten we niet. Verder dus een (bij een reparatie door Max Möller) roodgelakt voorblad en een achterblad met allemaal bulten en kuilen. Maar toen ik hem pakte speelde hij als vanzelf, wendbaar, warm en klankrijk, en het was meteen duidelijk: dit was ’m! Vioolbouwer Ritz Iwata heeft hem een paar jaar geleden een geweldige upgrade gegeven en hij klinkt daardoor nog veel beter.
Ongeveer een jaar na de koop deed ik auditie bij het Concertgebouworkest en voilà! de viool – met mij erbij – was terug in het orkest. Hij bleek namelijk van pas overleden Frans Hengeveld te zijn geweest en ‘Mr. Gagliano’ was welgeteld één jaar uit het orkest geweest.’