Woord en klank in China
door Frank Kouwenhoven 23 mrt. 2023 23 maart 2023
Schelle bekkens, gongen, falsetstemmen – Chinese muziek kan een aanslag op de zenuwen zijn. Kenner Frank Kouwenhoven over wat muziek uit China zo uniek maakt en hoe je er, uiteindelijk, verliefd op kunt worden.
Wat voor klanken kun je zoal aantreffen op straat in een Chinees provinciestadje? Hier en daar een declamerende bedelaar, tokkelend op zijn houtjetouwtjeluit. Of een enkele passerende begrafenisstoet met trommen, loeiende hoorns en knetterend vuurwerk. Maar doet muziek uit China dan altijd alleen maar pijn aan je oren?
Ja, je zou het soms bijna denken. Westerlingen die onverhoeds een Chinese operavoorstelling binnenvallen keren vaak met suizende trommelvliezen huiswaarts. Het kan een aanslag op de zenuwen zijn, die schelle bekkens, gongen en falsetstemmen. Erg vlotten doet het dan ook niet met de populariteit van Chinese muziek in het Westen. De verhalen over Koning Aap [het populairste fabelwezen van China, red.] wekken hier niet gauw dezelfde geestdrift als (bijvoorbeeld) Afrikaanse trommels.
De vraag is hoe dat komt. Oosterse instrumenten zijn niet uit minder goed hout gesneden dan Afrikaanse, bamboe en slangenhuid vinden in China zelf vaak genoeg een welwillend oor, en van falsetstemmen schrikt toch niemand meer? Zijn er soms verborgen aspecten, die (bij ontdekking) tot een gunstiger oordeel over Chinese muziek kunnen leiden? Daar lijkt het wel op.
Dat veel volkscultuur (niet alleen die van China) rauwe kanten heeft, valt niet te ontkennen. Maar wat in de Volksrepubliek opvalt is het grote contrast tussen de ‘volkse’ genres (zoals de Peking-opera) en bijvoorbeeld de uiterst verfijnde dicht- en kalligrafiekunst. Zijn dat gescheiden werelden? Nee, juist niet. Dichters in China hebben een onsterfelijk corpus van verzen, toneelstukken en romans bijeen gepend, nobele teksten die (anders dan Chinese muziek) in de hele wereld erkenning vinden.
Maar juist veel van die fijne lyriek is vervolgens op tamelijk woeste muziek gezet. De literatuur doordringt als een vloedgolf niet alleen alle kunsten, maar het hele Chinese landschap: waar je ook bent, overal tref je op poorten, muren, gevels en rotspartijen teksten aan – dichtregels, rijmpjes, spreuken… Het lijkt wel of een gigantische sneeuwbui van woorden over het land is neergedaald, een ware wolkbreuk van lyriek, die overal zijn sporen nalaat en een miljardenvolk poëziedronken heeft gemaakt.
In een toontaalcultuur als China versterken taal en muziek elkaar, ze zijn compleet symbiotisch.
Is China dan toch meer een woord- dan een klankcultuur? Op een avond, in 1991 in New York, discussieerde ik daarover met een groep bevriende Chinese componisten ten huize van Tan Dun. We dronken en aten, en maakten grappen over het belang van (of liever gebrek aan belangstelling voor) nieuwe Chinese muziek. ‘Waarom spelen ze ons zo weinig?’ klonk het herhaaldelijk. Eén componist, Ge Ganru, opperde dat China al duizenden jaren primair een woordcultuur is. Literatuur was daar nu eenmaal de supreme art. ‘Componisten zoals wij’, aldus Ganru, ‘zullen later hoogstens in herinnering blijven als minor poets, en nooit de waardering krijgen die geniale Tang-dichters ten deel is gevallen.’
Ik herinner me niet in detail hoe de rest hierop reageerde, maar Chen Yi (inmiddels een wereldwijd bekend componiste) zei dat ze vond dat hedendaagse Chinese muziek nog in de kinderschoenen stond, en je als kunstenaar de lat dus niet te hoog moest leggen.
Ik dacht later vaak aan dit gesprek terug. Ineens besefte ik wat het antwoord moest zijn. Wie in taal en muziek gescheiden werelden ziet, doet de werkelijkheid geen recht aan. In een toontaalcultuur als China leidt elke melodienuance niet alleen tot andere woordbetekenissen, maar ook tot andere tonen: taal en muziek bevruchten en versterken elkaar, zijn compleet symbiotisch. Kortom, China is woord- en klankcultuur ineen.
Wat voor klanken kun je zoal aantreffen op straat in een Chinees provinciestadje? Hier en daar een declamerende bedelaar, tokkelend op zijn houtjetouwtjeluit. Of een enkele passerende begrafenisstoet met trommen, loeiende hoorns en knetterend vuurwerk. Maar doet muziek uit China dan altijd alleen maar pijn aan je oren?
Ja, je zou het soms bijna denken. Westerlingen die onverhoeds een Chinese operavoorstelling binnenvallen keren vaak met suizende trommelvliezen huiswaarts. Het kan een aanslag op de zenuwen zijn, die schelle bekkens, gongen en falsetstemmen. Erg vlotten doet het dan ook niet met de populariteit van Chinese muziek in het Westen. De verhalen over Koning Aap [het populairste fabelwezen van China, red.] wekken hier niet gauw dezelfde geestdrift als (bijvoorbeeld) Afrikaanse trommels.
De vraag is hoe dat komt. Oosterse instrumenten zijn niet uit minder goed hout gesneden dan Afrikaanse, bamboe en slangenhuid vinden in China zelf vaak genoeg een welwillend oor, en van falsetstemmen schrikt toch niemand meer? Zijn er soms verborgen aspecten, die (bij ontdekking) tot een gunstiger oordeel over Chinese muziek kunnen leiden? Daar lijkt het wel op.
Dat veel volkscultuur (niet alleen die van China) rauwe kanten heeft, valt niet te ontkennen. Maar wat in de Volksrepubliek opvalt is het grote contrast tussen de ‘volkse’ genres (zoals de Peking-opera) en bijvoorbeeld de uiterst verfijnde dicht- en kalligrafiekunst. Zijn dat gescheiden werelden? Nee, juist niet. Dichters in China hebben een onsterfelijk corpus van verzen, toneelstukken en romans bijeen gepend, nobele teksten die (anders dan Chinese muziek) in de hele wereld erkenning vinden.
Maar juist veel van die fijne lyriek is vervolgens op tamelijk woeste muziek gezet. De literatuur doordringt als een vloedgolf niet alleen alle kunsten, maar het hele Chinese landschap: waar je ook bent, overal tref je op poorten, muren, gevels en rotspartijen teksten aan – dichtregels, rijmpjes, spreuken… Het lijkt wel of een gigantische sneeuwbui van woorden over het land is neergedaald, een ware wolkbreuk van lyriek, die overal zijn sporen nalaat en een miljardenvolk poëziedronken heeft gemaakt.
In een toontaalcultuur als China versterken taal en muziek elkaar, ze zijn compleet symbiotisch.
Is China dan toch meer een woord- dan een klankcultuur? Op een avond, in 1991 in New York, discussieerde ik daarover met een groep bevriende Chinese componisten ten huize van Tan Dun. We dronken en aten, en maakten grappen over het belang van (of liever gebrek aan belangstelling voor) nieuwe Chinese muziek. ‘Waarom spelen ze ons zo weinig?’ klonk het herhaaldelijk. Eén componist, Ge Ganru, opperde dat China al duizenden jaren primair een woordcultuur is. Literatuur was daar nu eenmaal de supreme art. ‘Componisten zoals wij’, aldus Ganru, ‘zullen later hoogstens in herinnering blijven als minor poets, en nooit de waardering krijgen die geniale Tang-dichters ten deel is gevallen.’
Ik herinner me niet in detail hoe de rest hierop reageerde, maar Chen Yi (inmiddels een wereldwijd bekend componiste) zei dat ze vond dat hedendaagse Chinese muziek nog in de kinderschoenen stond, en je als kunstenaar de lat dus niet te hoog moest leggen.
Ik dacht later vaak aan dit gesprek terug. Ineens besefte ik wat het antwoord moest zijn. Wie in taal en muziek gescheiden werelden ziet, doet de werkelijkheid geen recht aan. In een toontaalcultuur als China leidt elke melodienuance niet alleen tot andere woordbetekenissen, maar ook tot andere tonen: taal en muziek bevruchten en versterken elkaar, zijn compleet symbiotisch. Kortom, China is woord- en klankcultuur ineen.
Dat resulteert niet (simplistisch gedacht) in zoiets als een ‘nationale stijl’, daarvoor is het land gewoon te groot. De Volksrepubliek telt talloze regio’s, met evenzovele talen (niet zomaar ‘dialecten’). Die hebben elk de kleuren en stijlen van talloze lokale genres beïnvloed: opera, volksliedjes, verhalende zang, tempelkoren, instrumentale muziek… Vandaar al die schitterende stembuigingen, onnavolgbare gutturale explosies, felle percussie-accenten, schelle schimpscheuten, een rijkdom zo divers als die van de Chinese keuken: in elke streek weer anders gekruid, om langzaam – of nooit – aan te wennen.
Taal leren?
Is het dan hopeloos voor outsiders? Tja, idealiter moet je met de taal ter plekke opgroeien om een band met de regionale muziek te ontwikkelen. Maar dat wil nog niet zeggen dat westerlingen alleen de smaak te pakken kunnen krijgen door tien eeuwen Chinees te studeren. Sterker nog: tien minuten studie is al een hele stap.
Ik herinner me een volgepakte zaal in de Kölner Philharmonie waar ik het publiek één zinnetje (zes woordjes) uit een Peking-opera trachtte bij te brengen. Er werd hard gelachen. Maar toen het eindelijk lukte, en uit duizend Duitse kelen een soort traag kerkgezang opkolkte, geschiedde het wonder: op mijn teken barstte ter begeleiding fel Pekings slagwerk los. Voor de deelnemers was het zo onverwacht dat iedereen compleet uit zijn dak ging. Zelden heb ik een zaal sneller voor Chinese opera gewonnen gezien! De mensen snapten het: de geweldige schwung die daar opbloeide, in het spanningsveld tussen hun eigen gezongen woorden (die moesten echt loom) en de razendsnel getrommelde ritmes...
Uit duizend Duitse kelen kolkte een soort traag kerkgezang op
Zo’n ‘jazzy’ ervaring kun je dus zomaar hebben, en dan nog wel met een achttiende-eeuws genre! Maar taalbarrières worden nog op zoveel andere manieren geslecht: met handen, met voeten, met fantasie – vooral dat laatste. We hebben als luisteraars dringend behoefte aan meer verhalen achter de muziek, en meer mystiek.
Neem nu het oudste orkest ter wereld, dat (jawel) ooit in China werd teruggevonden, in het grafcomplex van een edelman in Hubei. Bij de opgravingen in 1978 ging onder de dorpelingen meteen het gerucht dat de betreffende markies na al die eeuwen nog in leven was, en weldra uit zijn kist zou kruipen voor een toespraak… De man bleek (en bleef) natuurlijk morsdood, maar zijn orkest niet. Dat werd na 2500 jaar op fantastische wijze nieuw leven ingeblazen: een overrompelend ensemble van 64 bronzen klokken, citers, fluiten, mondorgels, klankstenen.
Men maakte zorgvuldige replica’s, reconstructies… Maar hoe het allemaal precies heeft geklonken aan het oude Chinese hof zal wel voor altijd in raadsels gehuld blijven. Dat geldt helaas voor de meeste muziek die in de 25 eeuwen nadien nog leven in de Chinese brouwerij bracht, want er is bijna geen noot van op papier bewaard gebleven.
Dat laatste heeft helaas ook tot veel onjuiste speculaties geleid. Oudheidkenner Lothar von Falckenhausen beweert dat Chinese muziek ‘altijd al’ strikt ‘pentatonisch’ was (zoals de zwarte toetsen van een piano). Maar zo stijf en statisch was China nooit, en is het ook tegenwoordig niet. Dat kan ik uit eigen veldonderzoek bevestigen, en ook uit historische bronnen: van de muziek voor de guqin (een soort citer) zijn sinds de Middeleeuwen wél honderden notaties bewaard, en zo weten we dat al in de tiende eeuw uiterst vreemde toonschalen in gebruik waren, vol chromatiek – Debussy zou ervan smullen.
Het gaat in Chinese muziek bovendien niet alleen om toonladders, maar (juist) om de subtiele glissando’s en creatieve zwerflust tussen de tonen. En die bronzen klokken en melancholiek getokkelde guqin zijn maar enkele van de vele Chinese klankwerelden waar je – toegegeven, met een zekere inspanning – verliefd op kunt worden.
Een goed begin moge nu duidelijk zijn: u pakt een boek, leert enkele frasen Chinees, en dan… Uw definitie van muziek zal nooit meer hetzelfde zijn.
Wie is Frank Kouwenhoven?
Frank Kouwenhoven bestudeert sinds 1987 Chinese muziek. Met zijn partner, sinoloog Antoinet Schimmelpenninck (overleden in 2012), richtte hij in 1990 CHIME op, European Foundation for Chinese Music Research, een internationaal platform voor Chinese-muziekwetenschappers in Leiden. In 2005 was hij als adviseur nauw betrokken bij het Amsterdam China Festival, georganiseerd door Het Concertgebouw.
Dat resulteert niet (simplistisch gedacht) in zoiets als een ‘nationale stijl’, daarvoor is het land gewoon te groot. De Volksrepubliek telt talloze regio’s, met evenzovele talen (niet zomaar ‘dialecten’). Die hebben elk de kleuren en stijlen van talloze lokale genres beïnvloed: opera, volksliedjes, verhalende zang, tempelkoren, instrumentale muziek… Vandaar al die schitterende stembuigingen, onnavolgbare gutturale explosies, felle percussie-accenten, schelle schimpscheuten, een rijkdom zo divers als die van de Chinese keuken: in elke streek weer anders gekruid, om langzaam – of nooit – aan te wennen.
Taal leren?
Is het dan hopeloos voor outsiders? Tja, idealiter moet je met de taal ter plekke opgroeien om een band met de regionale muziek te ontwikkelen. Maar dat wil nog niet zeggen dat westerlingen alleen de smaak te pakken kunnen krijgen door tien eeuwen Chinees te studeren. Sterker nog: tien minuten studie is al een hele stap.
Ik herinner me een volgepakte zaal in de Kölner Philharmonie waar ik het publiek één zinnetje (zes woordjes) uit een Peking-opera trachtte bij te brengen. Er werd hard gelachen. Maar toen het eindelijk lukte, en uit duizend Duitse kelen een soort traag kerkgezang opkolkte, geschiedde het wonder: op mijn teken barstte ter begeleiding fel Pekings slagwerk los. Voor de deelnemers was het zo onverwacht dat iedereen compleet uit zijn dak ging. Zelden heb ik een zaal sneller voor Chinese opera gewonnen gezien! De mensen snapten het: de geweldige schwung die daar opbloeide, in het spanningsveld tussen hun eigen gezongen woorden (die moesten echt loom) en de razendsnel getrommelde ritmes...
Uit duizend Duitse kelen kolkte een soort traag kerkgezang op
Zo’n ‘jazzy’ ervaring kun je dus zomaar hebben, en dan nog wel met een achttiende-eeuws genre! Maar taalbarrières worden nog op zoveel andere manieren geslecht: met handen, met voeten, met fantasie – vooral dat laatste. We hebben als luisteraars dringend behoefte aan meer verhalen achter de muziek, en meer mystiek.
Neem nu het oudste orkest ter wereld, dat (jawel) ooit in China werd teruggevonden, in het grafcomplex van een edelman in Hubei. Bij de opgravingen in 1978 ging onder de dorpelingen meteen het gerucht dat de betreffende markies na al die eeuwen nog in leven was, en weldra uit zijn kist zou kruipen voor een toespraak… De man bleek (en bleef) natuurlijk morsdood, maar zijn orkest niet. Dat werd na 2500 jaar op fantastische wijze nieuw leven ingeblazen: een overrompelend ensemble van 64 bronzen klokken, citers, fluiten, mondorgels, klankstenen.
Men maakte zorgvuldige replica’s, reconstructies… Maar hoe het allemaal precies heeft geklonken aan het oude Chinese hof zal wel voor altijd in raadsels gehuld blijven. Dat geldt helaas voor de meeste muziek die in de 25 eeuwen nadien nog leven in de Chinese brouwerij bracht, want er is bijna geen noot van op papier bewaard gebleven.
Dat laatste heeft helaas ook tot veel onjuiste speculaties geleid. Oudheidkenner Lothar von Falckenhausen beweert dat Chinese muziek ‘altijd al’ strikt ‘pentatonisch’ was (zoals de zwarte toetsen van een piano). Maar zo stijf en statisch was China nooit, en is het ook tegenwoordig niet. Dat kan ik uit eigen veldonderzoek bevestigen, en ook uit historische bronnen: van de muziek voor de guqin (een soort citer) zijn sinds de Middeleeuwen wél honderden notaties bewaard, en zo weten we dat al in de tiende eeuw uiterst vreemde toonschalen in gebruik waren, vol chromatiek – Debussy zou ervan smullen.
Het gaat in Chinese muziek bovendien niet alleen om toonladders, maar (juist) om de subtiele glissando’s en creatieve zwerflust tussen de tonen. En die bronzen klokken en melancholiek getokkelde guqin zijn maar enkele van de vele Chinese klankwerelden waar je – toegegeven, met een zekere inspanning – verliefd op kunt worden.
Een goed begin moge nu duidelijk zijn: u pakt een boek, leert enkele frasen Chinees, en dan… Uw definitie van muziek zal nooit meer hetzelfde zijn.
Wie is Frank Kouwenhoven?
Frank Kouwenhoven bestudeert sinds 1987 Chinese muziek. Met zijn partner, sinoloog Antoinet Schimmelpenninck (overleden in 2012), richtte hij in 1990 CHIME op, European Foundation for Chinese Music Research, een internationaal platform voor Chinese-muziekwetenschappers in Leiden. In 2005 was hij als adviseur nauw betrokken bij het Amsterdam China Festival, georganiseerd door Het Concertgebouw.