Bruckners grootste angst
door Bert Natter 18 dec. 2023 18 december 2023
Bruckner was bezig met zijn Zevende symfonie toen zich een ramp voltrok. Een verhaal van schrijver Bert Natter.
De ochtend van de 8ste december 1881 bezocht ik Anton Bruckner, thuis in Wenen. Zodra zijn huishoudster de koffie had geserveerd, sloeg hij het lauwe, slappe bocht achterover en wachtte tot ik mijn kopje leeg had. Daarna toonde hij mij de schetsen van wat het langzame, tweede deel moest worden van zijn Zevende symfonie: ‘Adagio. Sehr feierlich und sehr langsam.’
Ik knikte en probeerde te begrijpen wat ik zag.
Hij vroeg: ‘Het is een treurmars, denkt u ook niet?’
Ik knikte.
‘Maar voor wie?’ wilde hij weten.
Ik kon er niets zinnigs op antwoorden.
‘Voor u lijkt mijn werk al net zo’n groot raadsel als voor Frau Kathi, maar zij zet tenminste nog koffie. Als ze niet probeert me te vergiftigen.’
’s Avonds zouden Bruckner en ik naar het Ringtheater gaan, waar de Duitse versie van Offenbachs opera Les contes d’Hoffmann werd uitgevoerd. We namen afscheid.
De huishoudster kwam meteen de kopjes ophalen, ik hoorde ze nog rinkelen toen ik de trappen afdaalde. Tegen mij was deze eenvoudige vrouw, die getrouwd was met een arbeider, zeer voorkomend. Ondanks hun machtsverhouding waren Bruckner en zij aan elkaar gewaagd. Frau Kathi werd door haar baas vaak ‘mijn huiskorporaal’ genoemd en al werkte ze dan al vele jaren voor hem, volgens hem had zij geen idee wat hij de hele dag uitvrat, want ze noemde zijn werk ‘combineren’. Diverse malen had hij haar ontslagen, maar altijd zocht hij haar de volgende dag op om zijn nederige excuses aan te bieden.
Ik was nog maar net thuis of Frau Kathi stond aan mijn deur om Herr Bruckner te verontschuldigen: ‘Bij nader inzien geeft mijnheer er de voorkeur aan de mis in de Votiefkerk bij te wonen.’ Het was Maria Onbevlekt Ontvangen. Ze wenste me een prettige avond en verdween. Het leek me onbeleefd en van weinig vroomheid getuigen om de operakaartjes bij Bruckner op te halen, dus ik bleef thuis en studeerde wat, tot ik hoorde van de brand en ik me alsnog naar het Ringtheater begaf.
Niet veel eerder zal Bruckner de kerk hebben verlaten en begon hij aan de korte wandeling die hem naar zijn woning aan de Hessgasse bracht. Toen hij er bijna was, moet hij hebben gezien dat er iets verschrikkelijk was gebeurd: het Ringtheater stond in brand.
Hij vertelde me later dat hij het laatste stuk naar zijn huis was gerend. Met trillende handen moet hij het slot hebben geopend en de trappen zijn opgestormd. Via de keuken — het exclusieve domein van Frau Kathi — was hij zijn werkkamer binnengegaan, een spaarzaam ingericht vertrek met ultramarijn gekleurde wandbekleding en een glanzend gelakte bruine vloer, dat een buitenstaander zou doen denken aan een kloostercel.
‘Laat me niet alleen,’ smeekte hij.
Ik was er dus niet bij toen mijn destijds 57-jarige leermeester voor een van de twee hoge ramen stond die vanaf de vierde verdieping uitzicht boden op het vagevuur dat aan de overkant woedde. Wat een geluk dat hij niet met mij naar de opera was gegaan. Ik weet eigenlijk niet of hij iets dergelijks dacht en ik betwijfel of ik op dat moment überhaupt in zijn gedachten was.
Immense vlammen sloegen uit de toneeltoren van het theater en reikten naar de hemel. Als versteend staarde hij naar die hel. Het dak stortte in. Het vuur breidde zich razendsnel uit: rijtuigen, stalletjes, bankjes die op de straat stonden vatten vlam. Eeuwenoude bomen stonden in lichterlaaie als gigantische fakkels. Het zou niet lang meer duren of het gebouw waarin hij woonde zou aan de vlammen ten prooi vallen. Hij wierp een blik op de vergulde crucifix die onder een stolp bovenop de kast stond. Tijd voor een schietgebedje was er niet, hij besefte dat hij direct zijn werk in veiligheid moest brengen.
Koortsachtig begon hij de stapels kranten, boeken, brieven, manuscripten, partituren, rekeningen en ongebruikte operakaartjes die zich hadden had opgehoopt op het harmonium uit te zoeken. De originelen van zijn symfonieën, psalmen en missen mochten in geen geval verloren gaan.
De ochtend van de 8ste december 1881 bezocht ik Anton Bruckner, thuis in Wenen. Zodra zijn huishoudster de koffie had geserveerd, sloeg hij het lauwe, slappe bocht achterover en wachtte tot ik mijn kopje leeg had. Daarna toonde hij mij de schetsen van wat het langzame, tweede deel moest worden van zijn Zevende symfonie: ‘Adagio. Sehr feierlich und sehr langsam.’
Ik knikte en probeerde te begrijpen wat ik zag.
Hij vroeg: ‘Het is een treurmars, denkt u ook niet?’
Ik knikte.
‘Maar voor wie?’ wilde hij weten.
Ik kon er niets zinnigs op antwoorden.
‘Voor u lijkt mijn werk al net zo’n groot raadsel als voor Frau Kathi, maar zij zet tenminste nog koffie. Als ze niet probeert me te vergiftigen.’
’s Avonds zouden Bruckner en ik naar het Ringtheater gaan, waar de Duitse versie van Offenbachs opera Les contes d’Hoffmann werd uitgevoerd. We namen afscheid.
De huishoudster kwam meteen de kopjes ophalen, ik hoorde ze nog rinkelen toen ik de trappen afdaalde. Tegen mij was deze eenvoudige vrouw, die getrouwd was met een arbeider, zeer voorkomend. Ondanks hun machtsverhouding waren Bruckner en zij aan elkaar gewaagd. Frau Kathi werd door haar baas vaak ‘mijn huiskorporaal’ genoemd en al werkte ze dan al vele jaren voor hem, volgens hem had zij geen idee wat hij de hele dag uitvrat, want ze noemde zijn werk ‘combineren’. Diverse malen had hij haar ontslagen, maar altijd zocht hij haar de volgende dag op om zijn nederige excuses aan te bieden.
Ik was nog maar net thuis of Frau Kathi stond aan mijn deur om Herr Bruckner te verontschuldigen: ‘Bij nader inzien geeft mijnheer er de voorkeur aan de mis in de Votiefkerk bij te wonen.’ Het was Maria Onbevlekt Ontvangen. Ze wenste me een prettige avond en verdween. Het leek me onbeleefd en van weinig vroomheid getuigen om de operakaartjes bij Bruckner op te halen, dus ik bleef thuis en studeerde wat, tot ik hoorde van de brand en ik me alsnog naar het Ringtheater begaf.
Niet veel eerder zal Bruckner de kerk hebben verlaten en begon hij aan de korte wandeling die hem naar zijn woning aan de Hessgasse bracht. Toen hij er bijna was, moet hij hebben gezien dat er iets verschrikkelijk was gebeurd: het Ringtheater stond in brand.
Hij vertelde me later dat hij het laatste stuk naar zijn huis was gerend. Met trillende handen moet hij het slot hebben geopend en de trappen zijn opgestormd. Via de keuken — het exclusieve domein van Frau Kathi — was hij zijn werkkamer binnengegaan, een spaarzaam ingericht vertrek met ultramarijn gekleurde wandbekleding en een glanzend gelakte bruine vloer, dat een buitenstaander zou doen denken aan een kloostercel.
‘Laat me niet alleen,’ smeekte hij.
Ik was er dus niet bij toen mijn destijds 57-jarige leermeester voor een van de twee hoge ramen stond die vanaf de vierde verdieping uitzicht boden op het vagevuur dat aan de overkant woedde. Wat een geluk dat hij niet met mij naar de opera was gegaan. Ik weet eigenlijk niet of hij iets dergelijks dacht en ik betwijfel of ik op dat moment überhaupt in zijn gedachten was.
Immense vlammen sloegen uit de toneeltoren van het theater en reikten naar de hemel. Als versteend staarde hij naar die hel. Het dak stortte in. Het vuur breidde zich razendsnel uit: rijtuigen, stalletjes, bankjes die op de straat stonden vatten vlam. Eeuwenoude bomen stonden in lichterlaaie als gigantische fakkels. Het zou niet lang meer duren of het gebouw waarin hij woonde zou aan de vlammen ten prooi vallen. Hij wierp een blik op de vergulde crucifix die onder een stolp bovenop de kast stond. Tijd voor een schietgebedje was er niet, hij besefte dat hij direct zijn werk in veiligheid moest brengen.
Koortsachtig begon hij de stapels kranten, boeken, brieven, manuscripten, partituren, rekeningen en ongebruikte operakaartjes die zich hadden had opgehoopt op het harmonium uit te zoeken. De originelen van zijn symfonieën, psalmen en missen mochten in geen geval verloren gaan.
Hij legde zijn oeuvre op een rij langs de enige vrije wand in het vertrek. Het zweet liep over zijn rug, maar niet alleen van de inspanning. Het vuur had de gevel van zijn appartement bereikt en de vlammen likten aan de houten vensterbanken aan de buitenkant van de ramen.
De verminkte en verbrande lichamen die uit de brandende ruïne van de schouwburg waren gehaald, werden naast elkaar op straat neergelegd, als een luguber tableau de la troupe.
Bruckner liep naar zijn groen gelakte tafel en keek naar de schetsen voor het Adagio. Was dit dan zijn zwanenzang? Een treurmars voor zijn werk dat in rook zou opgaan?
Dat kon niet, dat mocht niet.
In diepste nood viel hij op zijn knieën en vouwde zijn handen.
Dat was het moment waarop ik binnenkwam. Was hij in de dagelijkse omgang met leerlingen vormelijk, nu omhelsde hij me zodra hij uit zijn gebed overeind was geschoten en hij jammerde: ‘Hoe moet het nu met mijn noten?’
Ik wist hem ervan te overtuigen dat hij en zijn werk ondanks het inferno veilig waren.
‘Laat me niet alleen,’ smeekte hij.
Ik begeleidde hem naar de belendende slaapkamer. Hier was het iets koeler. Uitgeput liet hij zich met kleren aan vallen op wat hij zelf graag zijn ‘paradijsbed’ noemde en nadat hij kort naar de foto van zijn dode moeder op haar sterfbed had gekeken, die hij onder een klein gordijntje verborgen hield, sloot hij zijn ogen.
Gezeten aan zijn smalle werktafel waarop nog altijd de schetsen lagen die hij me die ochtend had laten zien, waakte ik bij de open deur naar zijn slaapvertrek alsof hij stervende was.
De volgende ochtend verscheen Bruckner al vroeg in de werkkamer. Ik lag te slapen op zijn Adagio en schrok wakker. Hij sloeg een kruis voor de crucifix die onder de stolp op de hoge kast stond en keek mij geschrokken aan.
Het verguldsel was verdwenen en vormde onderaan het kruis een volmaakte cirkel.
Voor we hadden kunnen bespreken wat er was gebeurd, betrad Frau Kathi, gehuld in een mottige bontjas, het vertrek. Hoofdschuddend overzag ze de chaos. ‘Ik heb mijn hielen nog niet gelicht of…’
‘Frau Hauskorporal’ kreeg de opdracht koffie te zetten en een begin te maken met het opruimen van de puinhoop. Ik werd mee naar buiten genomen. De ruïne van de schouwburg rookte nog en brandweerlieden waren bezig met nablussen en puinruimen.
De slachtoffers waren zolang ondergebracht in een grote zaal bij het nabijgelegen politiebureau.
Op enkele passen afstand volgde ik mijn leermeester tijdens zijn helletocht door een grote, verduisterde ruimte waar honderden verkoolde lichamen lagen. Bij elk lijk stond hij stil en rechtte hij zijn rug als een bevelhebber die zeer plechtig en zeer langzaam de erewacht inspecteert.
Terug in zijn appartement bedankte hij me uitgebreid, niet met een omhelzing, maar met een ferme handdruk, die hij met zijn andere hand bezegelde. De boeken stonden weer op het harmonium, de manuscripten had de huishoudster op de gesloten klep van de Bösendorfer gerangschikt. Bruckner liet zich zakken op de stoel aan zijn werktafel, glimlachte en zei: ‘De Zevende dus, het tweede deel, Adagio, sehr feierlich und sehr langsam. Een treurmars. Nu weten we voor wie.’
We namen afscheid.
Ik liep de keuken in en stak een hand op naar de huishoudster. Ze knikte.
Terwijl ik via de voorkamer het trappenhuis betrad, hoorde ik Bruckner roepen: ‘Frau Kathi, waar blijft mijn koffie? Ik moet combineren.’
Bert Natter publiceerde diverse romans en schreef columns, essays en artikelen voor onder andere het Utrechts Nieuwsblad, het Algemeen Dagblad en De Revisor. Zijn roman Goldberg, over de beroemdste leerling van Johann Sebastian Bach, werd genomineerd voor de shortlist van de ECI Literatuurprijs 2016. Voor Preludium bespreekt hij maandelijks een boek, en maakte hij twee podcastseries: Bach tot op het bot en Natuurtonen.
Hij legde zijn oeuvre op een rij langs de enige vrije wand in het vertrek. Het zweet liep over zijn rug, maar niet alleen van de inspanning. Het vuur had de gevel van zijn appartement bereikt en de vlammen likten aan de houten vensterbanken aan de buitenkant van de ramen.
De verminkte en verbrande lichamen die uit de brandende ruïne van de schouwburg waren gehaald, werden naast elkaar op straat neergelegd, als een luguber tableau de la troupe.
Bruckner liep naar zijn groen gelakte tafel en keek naar de schetsen voor het Adagio. Was dit dan zijn zwanenzang? Een treurmars voor zijn werk dat in rook zou opgaan?
Dat kon niet, dat mocht niet.
In diepste nood viel hij op zijn knieën en vouwde zijn handen.
Dat was het moment waarop ik binnenkwam. Was hij in de dagelijkse omgang met leerlingen vormelijk, nu omhelsde hij me zodra hij uit zijn gebed overeind was geschoten en hij jammerde: ‘Hoe moet het nu met mijn noten?’
Ik wist hem ervan te overtuigen dat hij en zijn werk ondanks het inferno veilig waren.
‘Laat me niet alleen,’ smeekte hij.
Ik begeleidde hem naar de belendende slaapkamer. Hier was het iets koeler. Uitgeput liet hij zich met kleren aan vallen op wat hij zelf graag zijn ‘paradijsbed’ noemde en nadat hij kort naar de foto van zijn dode moeder op haar sterfbed had gekeken, die hij onder een klein gordijntje verborgen hield, sloot hij zijn ogen.
Gezeten aan zijn smalle werktafel waarop nog altijd de schetsen lagen die hij me die ochtend had laten zien, waakte ik bij de open deur naar zijn slaapvertrek alsof hij stervende was.
De volgende ochtend verscheen Bruckner al vroeg in de werkkamer. Ik lag te slapen op zijn Adagio en schrok wakker. Hij sloeg een kruis voor de crucifix die onder de stolp op de hoge kast stond en keek mij geschrokken aan.
Het verguldsel was verdwenen en vormde onderaan het kruis een volmaakte cirkel.
Voor we hadden kunnen bespreken wat er was gebeurd, betrad Frau Kathi, gehuld in een mottige bontjas, het vertrek. Hoofdschuddend overzag ze de chaos. ‘Ik heb mijn hielen nog niet gelicht of…’
‘Frau Hauskorporal’ kreeg de opdracht koffie te zetten en een begin te maken met het opruimen van de puinhoop. Ik werd mee naar buiten genomen. De ruïne van de schouwburg rookte nog en brandweerlieden waren bezig met nablussen en puinruimen.
De slachtoffers waren zolang ondergebracht in een grote zaal bij het nabijgelegen politiebureau.
Op enkele passen afstand volgde ik mijn leermeester tijdens zijn helletocht door een grote, verduisterde ruimte waar honderden verkoolde lichamen lagen. Bij elk lijk stond hij stil en rechtte hij zijn rug als een bevelhebber die zeer plechtig en zeer langzaam de erewacht inspecteert.
Terug in zijn appartement bedankte hij me uitgebreid, niet met een omhelzing, maar met een ferme handdruk, die hij met zijn andere hand bezegelde. De boeken stonden weer op het harmonium, de manuscripten had de huishoudster op de gesloten klep van de Bösendorfer gerangschikt. Bruckner liet zich zakken op de stoel aan zijn werktafel, glimlachte en zei: ‘De Zevende dus, het tweede deel, Adagio, sehr feierlich und sehr langsam. Een treurmars. Nu weten we voor wie.’
We namen afscheid.
Ik liep de keuken in en stak een hand op naar de huishoudster. Ze knikte.
Terwijl ik via de voorkamer het trappenhuis betrad, hoorde ik Bruckner roepen: ‘Frau Kathi, waar blijft mijn koffie? Ik moet combineren.’
Bert Natter publiceerde diverse romans en schreef columns, essays en artikelen voor onder andere het Utrechts Nieuwsblad, het Algemeen Dagblad en De Revisor. Zijn roman Goldberg, over de beroemdste leerling van Johann Sebastian Bach, werd genomineerd voor de shortlist van de ECI Literatuurprijs 2016. Voor Preludium bespreekt hij maandelijks een boek, en maakte hij twee podcastseries: Bach tot op het bot en Natuurtonen.