Béla Bartók: intrigerend, veelzijdig
door Johan Giskes 22 mrt. 2022 22 maart 2022
Het duurde even, maar uiteindelijk won de bescheiden pianist en componist Béla Bartók het vertrouwen van het Nederlandse publiek. Deze maand speelt het Concertgebouworkest onder leiding van Iván Fischer zijn drie pianoconcerten en klinkt in de Kleine Zaal het Eerste strijkkwartet.
Het is niet aan Willem Mengelberg te danken dat de naam Bartók in de Grote Zaal op de rand van Balkon Zuid prijkt. Mengelberg voerde met het Concertgebouworkest slechts eenmaal Twee beelden uit en acht keer het Tweede vioolconcert. Toch ontwikkelden Het Concertgebouw en het orkest geleidelijk een goede band met de componist, pianist en musicoloog.
Het eerste optreden van Béla Bartók met het Concertgebouworkest vond plaats op 15 oktober 1925, na de pauze als solist in zijn Rapsodie, opus 1 in de versie voor piano en orkest onder leiding van Pierre Monteux. Vervolgens werd nog Bartóks Danssuite ten gehore gebracht. Beide werken stonden voor het eerst op het programma. Het optreden van de Hongaar was geen onverdeeld succes. Na de Rapsodie verliet al een deel van het publiek de zaal. Voor Bartók daarentegen moet de kennismaking met het orkest en de akoestiek van de zaal een positieve belevenis zijn geweest. Eind 1926 schreef hij namelijk in een brief dat hij toen beloofd had de wereldpremière van zijn nieuwe pianoconcert voor Het Concertgebouw te reserveren. ‘Eindelijk ben ik in de gelegenheid dat ik u kan meedelen, dat ik het werk voltooid heb; voor dit seizoen is het echter al te laat: in elk geval zijn reeds voor alle concerten de solisten geëngageerd.’ Hij vroeg daarom begrip om zo mogelijk de wereldpremière op het Muziekfeest van de International Society for Contemporary Music in Frankfurt am Main te laten plaatsvinden, tenzij Het Concertgebouw de mogelijkheid had om het werk in april of mei te programmeren. Hij zou zelf als solist optreden. Mocht het toch Frankfurt worden dan zou hij desgewenst de eerste uitvoering daarna voor Het Concertgebouw reserveren.
Het werd Frankfurt, waar het pianoconcert op 1 juli 1927 onder leiding van Wilhelm Furtwängler in première ging. Daarom klonk pas op 8 november 1928 het Eerste pianoconcert voor het eerst in Het Concertgebouw, met de componist aan de vleugel en opnieuw Pierre Monteux op de bok. En weer was er sprake van een koele ontvangst: het publiek liet de componist na afloop maar één keer aarzelend op het podium terugkeren. Ook het tweede concert, op 10 november in Den Haag, leverde Bartók niet veel eer op.
Nieuwe klanken
Meer geluk hadden Het Concertgebouw, Mengelberg en het Concertgebouworkest met de wereldpremière van het Tweede vioolconcert in 1939. Het stuk is opgedragen aan Bartóks vriend, de violist Zoltán Székely, die als solist optrad. Székely speelde vaker met het orkest, was de primarius van het ook in Amsterdam regelmatig optredende (Nieuw) Hongaars Strijkkwartet en zou in de periode 1940-1942 eerste concertmeester van het orkest zijn.
Voor Mengelberg was het een grote klus om zich de partituur eigen te maken. In een laat stadium ingeroepen hulp van de naar Nederland geëmigreerde pianist en componist Géza Frid is daarbij onontbeerlijk geweest. Het vioolconcert was een groot succes.
Pas na de Tweede Wereldoorlog kon het Concertgebouworkest het Tweede pianoconcert op de lessenaars zetten. Tijdens het volksconcert van 28 oktober 1945 en de abonnementsconcerten van 21 en 22 november van dat jaar presenteerde het orkest onder leiding van Eduard van Beinum, met Luctor Ponse als solist, het werk als een in memoriam aan Bartók, die op 26 september 1945 was overleden. Het Derde pianoconcert van de Hongaarse meester bracht het orkest, eveneens onder Van Beinums leiding, voor het eerst op 16 en 17 april 1947 met de in Oostenrijk geboren pianist Peter Stadlen.
‘Dit is een figuur van beteekenis, een mensch zooals men slechts zelden ontmoet’
Het is niet aan Willem Mengelberg te danken dat de naam Bartók in de Grote Zaal op de rand van Balkon Zuid prijkt. Mengelberg voerde met het Concertgebouworkest slechts eenmaal Twee beelden uit en acht keer het Tweede vioolconcert. Toch ontwikkelden Het Concertgebouw en het orkest geleidelijk een goede band met de componist, pianist en musicoloog.
Het eerste optreden van Béla Bartók met het Concertgebouworkest vond plaats op 15 oktober 1925, na de pauze als solist in zijn Rapsodie, opus 1 in de versie voor piano en orkest onder leiding van Pierre Monteux. Vervolgens werd nog Bartóks Danssuite ten gehore gebracht. Beide werken stonden voor het eerst op het programma. Het optreden van de Hongaar was geen onverdeeld succes. Na de Rapsodie verliet al een deel van het publiek de zaal. Voor Bartók daarentegen moet de kennismaking met het orkest en de akoestiek van de zaal een positieve belevenis zijn geweest. Eind 1926 schreef hij namelijk in een brief dat hij toen beloofd had de wereldpremière van zijn nieuwe pianoconcert voor Het Concertgebouw te reserveren. ‘Eindelijk ben ik in de gelegenheid dat ik u kan meedelen, dat ik het werk voltooid heb; voor dit seizoen is het echter al te laat: in elk geval zijn reeds voor alle concerten de solisten geëngageerd.’ Hij vroeg daarom begrip om zo mogelijk de wereldpremière op het Muziekfeest van de International Society for Contemporary Music in Frankfurt am Main te laten plaatsvinden, tenzij Het Concertgebouw de mogelijkheid had om het werk in april of mei te programmeren. Hij zou zelf als solist optreden. Mocht het toch Frankfurt worden dan zou hij desgewenst de eerste uitvoering daarna voor Het Concertgebouw reserveren.
Het werd Frankfurt, waar het pianoconcert op 1 juli 1927 onder leiding van Wilhelm Furtwängler in première ging. Daarom klonk pas op 8 november 1928 het Eerste pianoconcert voor het eerst in Het Concertgebouw, met de componist aan de vleugel en opnieuw Pierre Monteux op de bok. En weer was er sprake van een koele ontvangst: het publiek liet de componist na afloop maar één keer aarzelend op het podium terugkeren. Ook het tweede concert, op 10 november in Den Haag, leverde Bartók niet veel eer op.
Nieuwe klanken
Meer geluk hadden Het Concertgebouw, Mengelberg en het Concertgebouworkest met de wereldpremière van het Tweede vioolconcert in 1939. Het stuk is opgedragen aan Bartóks vriend, de violist Zoltán Székely, die als solist optrad. Székely speelde vaker met het orkest, was de primarius van het ook in Amsterdam regelmatig optredende (Nieuw) Hongaars Strijkkwartet en zou in de periode 1940-1942 eerste concertmeester van het orkest zijn.
Voor Mengelberg was het een grote klus om zich de partituur eigen te maken. In een laat stadium ingeroepen hulp van de naar Nederland geëmigreerde pianist en componist Géza Frid is daarbij onontbeerlijk geweest. Het vioolconcert was een groot succes.
Pas na de Tweede Wereldoorlog kon het Concertgebouworkest het Tweede pianoconcert op de lessenaars zetten. Tijdens het volksconcert van 28 oktober 1945 en de abonnementsconcerten van 21 en 22 november van dat jaar presenteerde het orkest onder leiding van Eduard van Beinum, met Luctor Ponse als solist, het werk als een in memoriam aan Bartók, die op 26 september 1945 was overleden. Het Derde pianoconcert van de Hongaarse meester bracht het orkest, eveneens onder Van Beinums leiding, voor het eerst op 16 en 17 april 1947 met de in Oostenrijk geboren pianist Peter Stadlen.
‘Dit is een figuur van beteekenis, een mensch zooals men slechts zelden ontmoet’
Fascinerend
Bartók trad meermalen ook bij andere gelegenheden op, zoals al op 27 april 1923 in de Kleine Zaal met Zoltán Székely. Uitgevoerd werden werken van Domenico Scarlatti, Claude Debussy en Bartók zelf. Op 29 januari 1935 gaf hij in de Kleine Zaal een concert met medewerking van de vocaliste Berthe Seroen onder auspiciën van de Sectie Holland van de International Society for Contemporary Music. In De Nederlander werd hij destijds beschreven als een ‘merkwaardige figuur […]. Zijn optreden is uiterst zelfingetogen, hij geeft een stugge indruk. Doch zoodra hij aan den vleugel is gezeten of alles ontspant zich’. De Courant Het Nieuws van den Dag en de avondeditie van De Telegraaf hadden hem op 28 januari naar aanleiding van een gesprek ten huize van Székely al beschreven als een kleine, tengere gestalte met zilvergrijze haren en donkere ogen. ‘Zijn heele figuur heeft iets heroïsch, iets dat zich bijna niet zeggen laat maar iets dat imponeert en de gedachte wekt: dit is een figuur van beteekenis, een mensch zooals men slechts zelden ontmoet […].’ In de eerste minuten was zijn houding schuchter, bescheiden, terughoudend: ‘Bartok is er niet op gesteld als een beroemdheid behandeld te worden, geëerd te zijn, als middelpunt dienst te doen.’ Al pratend bleek zijn liefde voor volksmuziek en dansen: Hongaarse, Roemeense en Bulgaarse bijvoorbeeld, muziek die hem inspireerde. Na afloop zette Bartók zich aan de vleugel om te studeren ‘en toen wij door den tuin het huis verlieten, zagen wij nog slechts zijn zilvergrijze haren, die als ’t ware concurreerden met de sneeuw buiten, boven zijn licht gefronst voorhoofd……’
Eerbewijzen
Kort na zijn overlijden herdacht de componist en latere artistiek leider van het Concertgebouworkest, Marius Flothuis, Bartók in De vrije katheder van 12 oktober 1945 als ‘een der weinigen onder de hedendaagse componisten, dien wij thans wel de naam “meester” kunnen toekennen’. Bartók had in zijn latere composities een synthese gevonden tussen de door hem op grote schaal bestudeerde volksmuziek en ‘alle mogelijke aanwinsten en ontdekkingen van de laatste tijd’. Daarnaast memoreerde Flothuis zijn grote betekenis als pedagoog en pianist. ‘Den pianist Bartók hebben wij hier voornamelijk als vertolker van eigen werk leren kennen. Hij had niet alleen een enorme techniek, maar bovendien een buitengewoon talent voor de fijnste nuanceringen van de piano-klank.’ Het Concertgebouw bracht in 1948 zijn naam aan op de balkonrand van de Grote Zaal. In dezelfde tijd eerde Eduard van Beinum de componist met uitvoeringen en de nog altijd boeiende grammofoonopname van het Concert voor orkest, waarschijnlijk de eerste.
Lees ook: Bartók en de piano
Fascinerend
Bartók trad meermalen ook bij andere gelegenheden op, zoals al op 27 april 1923 in de Kleine Zaal met Zoltán Székely. Uitgevoerd werden werken van Domenico Scarlatti, Claude Debussy en Bartók zelf. Op 29 januari 1935 gaf hij in de Kleine Zaal een concert met medewerking van de vocaliste Berthe Seroen onder auspiciën van de Sectie Holland van de International Society for Contemporary Music. In De Nederlander werd hij destijds beschreven als een ‘merkwaardige figuur […]. Zijn optreden is uiterst zelfingetogen, hij geeft een stugge indruk. Doch zoodra hij aan den vleugel is gezeten of alles ontspant zich’. De Courant Het Nieuws van den Dag en de avondeditie van De Telegraaf hadden hem op 28 januari naar aanleiding van een gesprek ten huize van Székely al beschreven als een kleine, tengere gestalte met zilvergrijze haren en donkere ogen. ‘Zijn heele figuur heeft iets heroïsch, iets dat zich bijna niet zeggen laat maar iets dat imponeert en de gedachte wekt: dit is een figuur van beteekenis, een mensch zooals men slechts zelden ontmoet […].’ In de eerste minuten was zijn houding schuchter, bescheiden, terughoudend: ‘Bartok is er niet op gesteld als een beroemdheid behandeld te worden, geëerd te zijn, als middelpunt dienst te doen.’ Al pratend bleek zijn liefde voor volksmuziek en dansen: Hongaarse, Roemeense en Bulgaarse bijvoorbeeld, muziek die hem inspireerde. Na afloop zette Bartók zich aan de vleugel om te studeren ‘en toen wij door den tuin het huis verlieten, zagen wij nog slechts zijn zilvergrijze haren, die als ’t ware concurreerden met de sneeuw buiten, boven zijn licht gefronst voorhoofd……’
Eerbewijzen
Kort na zijn overlijden herdacht de componist en latere artistiek leider van het Concertgebouworkest, Marius Flothuis, Bartók in De vrije katheder van 12 oktober 1945 als ‘een der weinigen onder de hedendaagse componisten, dien wij thans wel de naam “meester” kunnen toekennen’. Bartók had in zijn latere composities een synthese gevonden tussen de door hem op grote schaal bestudeerde volksmuziek en ‘alle mogelijke aanwinsten en ontdekkingen van de laatste tijd’. Daarnaast memoreerde Flothuis zijn grote betekenis als pedagoog en pianist. ‘Den pianist Bartók hebben wij hier voornamelijk als vertolker van eigen werk leren kennen. Hij had niet alleen een enorme techniek, maar bovendien een buitengewoon talent voor de fijnste nuanceringen van de piano-klank.’ Het Concertgebouw bracht in 1948 zijn naam aan op de balkonrand van de Grote Zaal. In dezelfde tijd eerde Eduard van Beinum de componist met uitvoeringen en de nog altijd boeiende grammofoonopname van het Concert voor orkest, waarschijnlijk de eerste.
Lees ook: Bartók en de piano