Nog geen account of wachtwoord vergeten? Klik hier
achtergrond

Zo veroverden de Matthäus- en Johannes-Passion Nederland

door Axel Meijer
15 mrt. 2025 15 maart 2025

In 1870 klonk voor het eerst in Nederland de Matthäus-Passion, en al snel ook de Johannes. Inmiddels zijn Bachs passies niet meer weg te denken rond Pasen. Waar komt die Nederlandse passie voor de passie vandaan?

  • Passie voor de passie

    Illustratie: Pieter Van Eenoge

    Passie voor de passie

    Illustratie: Pieter Van Eenoge

  • Passie voor de passie

    Illustratie: Pieter Van Eenoge

    Passie voor de passie

    Illustratie: Pieter Van Eenoge

De Nederlandse oratoriumtraditie, met jaarlijks vele tientallen uitvoeringen van Bachs Matthäus- en Johannes-­Passion, is beroemd. Toch heeft het nog lang geduurd voordat die traditie op gang kwam, ondanks het directe verband tussen Nederland en de Duitse herontdekking van de Passionen.

De bekendste versie van het verhaal over die Duitse herontdekking is, in het kort: in 1829 dirigeert de amper twintigjarige Felix Mendelssohn in Berlijn de Matthäus – voor het eerst in precies honderd jaar. Daar vallen wel wat kanttekeningen bij te plaatsen: Bach zelf voerde in 1727 al een vroege versie uit, en in de Leipziger Thomaskerk, Bachs werkgever, is de Matthäus ook na Bachs dood in 1750 nog vrijwel zeker enkele keren gespeeld. Maar toch: Mendelssohns uitvoering geeft ontegenzeggelijk de aanzet voor een publieksbrede Bach­revival die al twee eeuwen standhoudt. 

De Matthäus duurt lang, dus rijdt er ’s avonds laat een extra trein

Anders dan bij de oosterburen wil het in Nederland maar niet vlotten met de religieuze muziek, zo verzucht het toonaangevende negentiende-eeuwse muziektijdschrift Caecilia meermaals. Vooral Bach zou in het ‘verflauwende kerkelijke leven’ toch ‘zulk een heerlijke kracht tot stichting en opwekking’ zijn. De geestdrift is dan ook groot wanneer op 22 april 1870 eindelijk de eerste uitvoering van Bachs Matthäus-Passion in Nederland plaatsvindt. De première in de Rotterdamse Har­monie is in handen van de sympathieke componist en dirigent Woldemar Bargiel. De Duitser is een halfbroer van Clara Schumann-Wieck, bevriend met Johannes Brahms, en werkt al jaren in Nederland voor de Maatschappij tot ­Bevordering der Toonkunst. Als oud-leerling en geestelijk erfgenaam van Mendelssohn is hij de aangewezen persoon om Nederland met de Matthäus bekend te maken. Hij kent haar door en door, en weet hoe belangrijk uitgebreide repetities zijn. De uitvoering is, volgens Caecilia, een groot succes, ondanks enkele ‘moeijelijkheden’, waaronder een onverstaanbaar kinderkoor en een ‘menigmaal overdreven ongekunstelde’(!) evangelistenpartij. 

Met Bargiel begint zo de Nederlandse Matthäus-traditie, aanvankelijk vooral in Rotterdam, waar het werk meteen een terugkerend onderdeel van de paasprogrammering is. In 1871 al zegt een krantenadvertentie veel over de razendsnel groeiende populariteit: de Matthäus duurt lang, dus rijdt er ’s avonds na de ­uitvoering een extra late trein op het traject Rotterdam-Den Haag.
In Amsterdam vindt de eerste uitvoering van de Matthäus-Passion een paar jaar later plaats, op 27 maart 1874 in de Parkzaal onder leiding van Johannes Verhulst, een kennelijk zo indrukwekkende uitvoering dat die ‘wel met gulden letteren in de geschiedenis der kunst verdient te worden opgeteekend’.  

In 1911 dirigeert Mengelberg in Frankfurt een monsterbezetting van 1650 man

Al dat succes smaakt naar meer, en in de passietijd van 1876 volgt de eerste Nederlandse uitvoering van Bachs andere lijdensoratorium, de ­Johannes-Passion, opnieuw in Rotter­dam. Ditmaal dirigeert Friedrich Gernsheim, opvolger van Bargiel, die inmiddels in Berlijn werkt. Ondanks de ‘hier en daar totaal onzingbare partij van den Evangelist’, hoopt Caecilia’s recensent dat ook dit werk ­repertoire zal houden, omdat in de Johannes eveneens ‘het genie van Bach van tijd tot tijd duidelijk te voorschijn treedt’.

De Nederlandse oratoriumtraditie, met jaarlijks vele tientallen uitvoeringen van Bachs Matthäus- en Johannes-­Passion, is beroemd. Toch heeft het nog lang geduurd voordat die traditie op gang kwam, ondanks het directe verband tussen Nederland en de Duitse herontdekking van de Passionen.

De bekendste versie van het verhaal over die Duitse herontdekking is, in het kort: in 1829 dirigeert de amper twintigjarige Felix Mendelssohn in Berlijn de Matthäus – voor het eerst in precies honderd jaar. Daar vallen wel wat kanttekeningen bij te plaatsen: Bach zelf voerde in 1727 al een vroege versie uit, en in de Leipziger Thomaskerk, Bachs werkgever, is de Matthäus ook na Bachs dood in 1750 nog vrijwel zeker enkele keren gespeeld. Maar toch: Mendelssohns uitvoering geeft ontegenzeggelijk de aanzet voor een publieksbrede Bach­revival die al twee eeuwen standhoudt. 

De Matthäus duurt lang, dus rijdt er ’s avonds laat een extra trein

Anders dan bij de oosterburen wil het in Nederland maar niet vlotten met de religieuze muziek, zo verzucht het toonaangevende negentiende-eeuwse muziektijdschrift Caecilia meermaals. Vooral Bach zou in het ‘verflauwende kerkelijke leven’ toch ‘zulk een heerlijke kracht tot stichting en opwekking’ zijn. De geestdrift is dan ook groot wanneer op 22 april 1870 eindelijk de eerste uitvoering van Bachs Matthäus-Passion in Nederland plaatsvindt. De première in de Rotterdamse Har­monie is in handen van de sympathieke componist en dirigent Woldemar Bargiel. De Duitser is een halfbroer van Clara Schumann-Wieck, bevriend met Johannes Brahms, en werkt al jaren in Nederland voor de Maatschappij tot ­Bevordering der Toonkunst. Als oud-leerling en geestelijk erfgenaam van Mendelssohn is hij de aangewezen persoon om Nederland met de Matthäus bekend te maken. Hij kent haar door en door, en weet hoe belangrijk uitgebreide repetities zijn. De uitvoering is, volgens Caecilia, een groot succes, ondanks enkele ‘moeijelijkheden’, waaronder een onverstaanbaar kinderkoor en een ‘menigmaal overdreven ongekunstelde’(!) evangelistenpartij. 

Met Bargiel begint zo de Nederlandse Matthäus-traditie, aanvankelijk vooral in Rotterdam, waar het werk meteen een terugkerend onderdeel van de paasprogrammering is. In 1871 al zegt een krantenadvertentie veel over de razendsnel groeiende populariteit: de Matthäus duurt lang, dus rijdt er ’s avonds na de ­uitvoering een extra late trein op het traject Rotterdam-Den Haag.
In Amsterdam vindt de eerste uitvoering van de Matthäus-Passion een paar jaar later plaats, op 27 maart 1874 in de Parkzaal onder leiding van Johannes Verhulst, een kennelijk zo indrukwekkende uitvoering dat die ‘wel met gulden letteren in de geschiedenis der kunst verdient te worden opgeteekend’.  

In 1911 dirigeert Mengelberg in Frankfurt een monsterbezetting van 1650 man

Al dat succes smaakt naar meer, en in de passietijd van 1876 volgt de eerste Nederlandse uitvoering van Bachs andere lijdensoratorium, de ­Johannes-Passion, opnieuw in Rotter­dam. Ditmaal dirigeert Friedrich Gernsheim, opvolger van Bargiel, die inmiddels in Berlijn werkt. Ondanks de ‘hier en daar totaal onzingbare partij van den Evangelist’, hoopt Caecilia’s recensent dat ook dit werk ­repertoire zal houden, omdat in de Johannes eveneens ‘het genie van Bach van tijd tot tijd duidelijk te voorschijn treedt’.

  • Mengelberg en het Concertgebouworkest spelen de Matthäus-Passion ter opening van de Paasweek

    1916

    Mengelberg en het Concertgebouworkest spelen de Matthäus-Passion ter opening van de Paasweek

    1916

  • Johann Sebastian Bach

    illustratie: Waldemar Post

    Johann Sebastian Bach

    illustratie: Waldemar Post

  • Mengelberg en het Concertgebouworkest spelen de Matthäus-Passion ter opening van de Paasweek

    1916

    Mengelberg en het Concertgebouworkest spelen de Matthäus-Passion ter opening van de Paasweek

    1916

  • Johann Sebastian Bach

    illustratie: Waldemar Post

    Johann Sebastian Bach

    illustratie: Waldemar Post

Wie een beetje bekend is met de Nederlandse passietraditie vallen in die vroege besprekingen twee zaken op. Noem het tradities binnen de traditie – ze blijven in ieder geval ruim een eeuw overeind. Ten eerste dat het publiek, ook bij uitvoeringen in concertzalen, ‘zich van applaudissement onthield – op enkele uitzonderingen na’. Ten tweede dat de Matthäus-Passion steevast iets hoger wordt aangeslagen dan de Johannes. 

Aanvankelijk betreft de Nederlandse passietraditie dan ook in overgrote mate de Matthäus. Dat komt voor een belangrijk deel door uitvoeringen van het nog jonge Concertgebouw­orkest onder Willem Mengelberg. Die dirigeert de Matthäus-Passion van 1899 tot 1944 minstens eenmaal per jaar – alleen al in Amsterdam zo’n negentig keer. Mogelijk nog belangrijker voor de verankering van het stuk in Nederland is dat de radio die uitvoeringen vanaf 1925 uitzendt: de Matthäus heeft er in één klap tienduizend potentiële luisteraars bij. Zes jaar later luisteren al 430.000 Nederlanders naar steeds betaalbaardere radiotoestellen. Hilversum 3 bestond nog niet.

Mengelbergs Matthäus-uitvoeringen zijn beroemd en berucht om hun monumentaliteit. Het rücksichtslos weglaten van delen die de dirigent niet toegankelijk acht voor het grote publiek compenseert hij ruimschoots met brede tempi – volgens sommigen: slepende traagheid. Dat is goed te horen op een in 2024 heruitgegeven opname uit 1939 (hieronder te beluisteren). Nu het geluid fraai is opgepoetst met de nieuwste digitale technieken, hoor je nu extra duidelijk hoe over-romantisch de uitvoering is. Ook vallen de kolossale bezettingen van koor en orkest op. In 1911 dirigeert Mengelberg in Frankfurt zelfs een uitvoering met naar verluidt 1650 man.

Die Frankfurter monsterbezetting is weliswaar een uitzondering, maar tot diep in de twintigste eeuw maken de meeste uitvoeringen van Bachs passies (ook onder andere dirigenten) gebruik van (zeer) volle ‘moderne’ symfonie­orkesten en massaal bezette zangpartijen. Geen wonder dat Bargiels kinderkoor in 1870 moeilijk boven het geraas uitkomt.

‘Geen Mattheus Passie in Amsterdam’, kopt het Algemeen Dagblad

Met haar eerste uitvoering van de Matthäus biedt de kersverse ­Nederlandse Bachvereniging echter al in 1922 een tegenwicht, dat juist door een lichtere bezetting diepe indruk maakt. Dirigent Johan Schoonderwoerd wil zoveel mogelijk terug naar het soort uitvoering dat in Bachs eigen tijd gebruikelijk was, ook door het werk terug te brengen naar de kerk – die van Naarden in dit geval. De kleinere bezetting is meteen een kritisch succes: ‘eene openbaring’, schrijft de ene krant; ‘de verhouding tusschen instrumentalisten en vocalisten kon men zich niet veel beter wenschen’, meent een andere. Dit alles buiten de ‘society-atmospheer’ van de concertzaal! Van meet af aan vormen ook de uitvoeringen van de Nederlandse Bachvereniging een eigen traditie binnen de traditie. Het is een van de eerste grote successen van de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk, die vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw veel weerklank vindt. Een bijkomend voordeel van de tijdseigen benadering is dat de talloze vaak erg goede koren en zangverenigingen in Nederland eerder budget hebben om een klein instrumentaal ensemble in te huren dan een symfonieorkest. Zo neemt ook het aantal uitvoeringen buiten de grote steden toe.

In 1973 brengt ook het Concert­gebouworkest de Matthäus-­bezetting enigszins terug. De echte revolutie daar vindt echter twee jaar later plaats. ‘Geen Mattheus Passie in Amsterdam’, kopt het Algemeen Dagblad. Wat blijkt: in plaats van de ‘vaste’ Matthäus dirigeert gastdirigent en barokspecialist Nikolaus Harnoncourt dat jaar de Johannes-­Passion. Teleur­gestelde en boze brieven zijn het gevolg. De AVRO weigert zelfs de live-registratie uit te zenden en biedt in plaats daarvan een oude ­Matthäus-opname uit 1971 – met nog volle bezetting. Harnoncourts uitvoering, met slechts 28 musici en 25 koorleden, trekt weliswaar opvallend veel jongeren, maar is niet direct een onverdeeld succes: ‘Twijfelachtig ­experiment’ meent de Volkskrant, en ‘wel even wennen’, volgens De Telegraaf.

De musici zelf zijn echter zo onder de indruk, dat Harnoncourt in de jaren erna nog vaak wordt uitgenodigd. En zo ontstaat allengs opnieuw een nieuwe traditie, die ook buiten het Concert­gebouworkest veel navolging vindt: het ene jaar de Matthäus, het andere jaar de Johannes-Passion. Ook die afwisseling is in het Nederlandse muziekleven inmiddels niet meer weg te denken.

Wie een beetje bekend is met de Nederlandse passietraditie vallen in die vroege besprekingen twee zaken op. Noem het tradities binnen de traditie – ze blijven in ieder geval ruim een eeuw overeind. Ten eerste dat het publiek, ook bij uitvoeringen in concertzalen, ‘zich van applaudissement onthield – op enkele uitzonderingen na’. Ten tweede dat de Matthäus-Passion steevast iets hoger wordt aangeslagen dan de Johannes. 

Aanvankelijk betreft de Nederlandse passietraditie dan ook in overgrote mate de Matthäus. Dat komt voor een belangrijk deel door uitvoeringen van het nog jonge Concertgebouw­orkest onder Willem Mengelberg. Die dirigeert de Matthäus-Passion van 1899 tot 1944 minstens eenmaal per jaar – alleen al in Amsterdam zo’n negentig keer. Mogelijk nog belangrijker voor de verankering van het stuk in Nederland is dat de radio die uitvoeringen vanaf 1925 uitzendt: de Matthäus heeft er in één klap tienduizend potentiële luisteraars bij. Zes jaar later luisteren al 430.000 Nederlanders naar steeds betaalbaardere radiotoestellen. Hilversum 3 bestond nog niet.

Mengelbergs Matthäus-uitvoeringen zijn beroemd en berucht om hun monumentaliteit. Het rücksichtslos weglaten van delen die de dirigent niet toegankelijk acht voor het grote publiek compenseert hij ruimschoots met brede tempi – volgens sommigen: slepende traagheid. Dat is goed te horen op een in 2024 heruitgegeven opname uit 1939 (hieronder te beluisteren). Nu het geluid fraai is opgepoetst met de nieuwste digitale technieken, hoor je nu extra duidelijk hoe over-romantisch de uitvoering is. Ook vallen de kolossale bezettingen van koor en orkest op. In 1911 dirigeert Mengelberg in Frankfurt zelfs een uitvoering met naar verluidt 1650 man.

Die Frankfurter monsterbezetting is weliswaar een uitzondering, maar tot diep in de twintigste eeuw maken de meeste uitvoeringen van Bachs passies (ook onder andere dirigenten) gebruik van (zeer) volle ‘moderne’ symfonie­orkesten en massaal bezette zangpartijen. Geen wonder dat Bargiels kinderkoor in 1870 moeilijk boven het geraas uitkomt.

‘Geen Mattheus Passie in Amsterdam’, kopt het Algemeen Dagblad

Met haar eerste uitvoering van de Matthäus biedt de kersverse ­Nederlandse Bachvereniging echter al in 1922 een tegenwicht, dat juist door een lichtere bezetting diepe indruk maakt. Dirigent Johan Schoonderwoerd wil zoveel mogelijk terug naar het soort uitvoering dat in Bachs eigen tijd gebruikelijk was, ook door het werk terug te brengen naar de kerk – die van Naarden in dit geval. De kleinere bezetting is meteen een kritisch succes: ‘eene openbaring’, schrijft de ene krant; ‘de verhouding tusschen instrumentalisten en vocalisten kon men zich niet veel beter wenschen’, meent een andere. Dit alles buiten de ‘society-atmospheer’ van de concertzaal! Van meet af aan vormen ook de uitvoeringen van de Nederlandse Bachvereniging een eigen traditie binnen de traditie. Het is een van de eerste grote successen van de historisch geïnformeerde uitvoeringspraktijk, die vooral in de tweede helft van de twintigste eeuw veel weerklank vindt. Een bijkomend voordeel van de tijdseigen benadering is dat de talloze vaak erg goede koren en zangverenigingen in Nederland eerder budget hebben om een klein instrumentaal ensemble in te huren dan een symfonieorkest. Zo neemt ook het aantal uitvoeringen buiten de grote steden toe.

In 1973 brengt ook het Concert­gebouworkest de Matthäus-­bezetting enigszins terug. De echte revolutie daar vindt echter twee jaar later plaats. ‘Geen Mattheus Passie in Amsterdam’, kopt het Algemeen Dagblad. Wat blijkt: in plaats van de ‘vaste’ Matthäus dirigeert gastdirigent en barokspecialist Nikolaus Harnoncourt dat jaar de Johannes-­Passion. Teleur­gestelde en boze brieven zijn het gevolg. De AVRO weigert zelfs de live-registratie uit te zenden en biedt in plaats daarvan een oude ­Matthäus-opname uit 1971 – met nog volle bezetting. Harnoncourts uitvoering, met slechts 28 musici en 25 koorleden, trekt weliswaar opvallend veel jongeren, maar is niet direct een onverdeeld succes: ‘Twijfelachtig ­experiment’ meent de Volkskrant, en ‘wel even wennen’, volgens De Telegraaf.

De musici zelf zijn echter zo onder de indruk, dat Harnoncourt in de jaren erna nog vaak wordt uitgenodigd. En zo ontstaat allengs opnieuw een nieuwe traditie, die ook buiten het Concert­gebouworkest veel navolging vindt: het ene jaar de Matthäus, het andere jaar de Johannes-Passion. Ook die afwisseling is in het Nederlandse muziekleven inmiddels niet meer weg te denken.

Dit artikel wordt u gratis aangeboden door Preludium. Meer lezen? Abonneer dan nu.